ECLI:NL:CRVB:2019:2375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17/4365 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering WIA-uitkering en toeslag na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de terugvordering van haar WIA-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 6 februari 2006 een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA en vanaf 25 maart 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Na een melding van de gemeente Rotterdam heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde uitkeringen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 4 november 2014 werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van haar WIA-uitkering per 1 december 2015 en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het besluit van 17 november 2015 in rechte vaststaat. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het Uwv de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2015 als vaststaand mocht aanmerken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om van de terugvordering af te zien. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert, zijn in essentie dezelfde als die in beroep zijn aangevoerd en geven geen aanleiding tot een ander oordeel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4365 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 mei 2017, 16/5274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 6 februari 2006 een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast ontving appellante vanaf
25 maart 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de gemeente Rotterdam heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering en toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 19 augustus 2015. In dit onderzoeksrapport is onder meer geconcludeerd dat appellante met ingang van
4 november 2014 gedurende 48 uur per week werkzaamheden heeft verricht in de onderneming van haar echtgenoot ([naam onderneming]) en dat zij deze werkzaamheden niet heeft gemeld aan het Uwv.
1.3.
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen van appellante, geconcludeerd dat zij ongeschikt is voor de maatgevende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft het aantal uur per week waaraan loonwaarde moet worden toegekend tegen het minimumloon arbitrair vastgesteld op 20. De mate van arbeidsongeschiktheid per
4 november 2014 is op basis daarvan berekend op 10,30%.
1.4.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2015 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 december 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 oktober 2015 tot een bedrag van € 5.780,14 van appellante teruggevorderd, de toeslag met ingang van 4 november 2014 ingetrokken en appellante wegens schending van haar inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 2.550,-.
1.6.
Bij besluit van 25 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 december 2015 ongegrond verklaard. Hangende het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft het Uwv bij besluit van
3 april 2017 (bestreden besluit 2) het besluit van 25 juli 2016 gewijzigd in die zin dat de WIA-uitkering van appellante over de periode van 4 november 2014 tot en met
31 oktober 2015 tot een bedrag van € 4.251,56 van haar wordt teruggevorderd, over de periode van 4 november 2014 tot en met 31 augustus 2015 een bedrag van € 1.528,58 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante wordt teruggevorderd en de opgelegde boete wordt verlaagd naar € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep van appellante niet langer gericht was tegen de boete en dat het besluit van
17 november 2015 in rechte vaststaat. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:544) heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de rechtsgevolgen van het besluit van
17 november 2015 als vaststaand mocht aannemen. Het Uwv heeft geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van zijn eerdere onherroepelijke besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante geen verzoek om herziening bij het Uwv heeft ingediend. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv verplicht was de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen en dat met het besluit van 17 november 2015 de grondslag voor de toeslag eveneens verviel. Wat appellante heeft aangevoerd maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Niet is gebleken van dringende redenen die aanleiding geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat, hoewel het besluit van
17 november 2015 in rechte vaststaat, dit niet wil zeggen dat aan de stellingen van appellante omtrent haar arbeidsgeschiktheid en haar verdienvermogen voorbij moet worden gegaan. Appellante heeft gemotiveerd betoogd dat zij weliswaar aanwezig was in de dierenwinkel van haar echtgenoot, maar dat haar aanwezigheid niet op € 10,- kan worden gewaardeerd. Appellante kon geen € 10,- per uur verdienen. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de uitleg van appellante waarom het besluit van 17 november 2015 onjuist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 2 voor zover daarin is bepaald dat de
WIA-uitkering over de periode van 4 november 2014 tot en met 31 oktober 2015 tot een bedrag van € 4.251,56 en toeslag over de periode van 4 november 2014 tot en met
31 augustus 2015 tot een bedrag van € 1.528,58 worden teruggevorderd. De Raad beperkt zich dan ook tot een beoordeling van wat de rechtbank op dat punt heeft overwogen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep tegen de terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag heeft aangevoerd is in essentie hetzelfde als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn uitsluitend gericht tegen het, onder 1.4 genoemde, besluit van
17 november 2015. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv de rechtsgevolgen van het besluit van 17 november 2015 als vaststaand mocht aanmerken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen op dit eerdere in rechte vaststaande besluit en de daaraan, in onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak, ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven.
4.4.
Uitgaande van het besluit van 17 november 2015 was het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20 van de TW verplicht de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 4 november 2014 tot en met 31 oktober 2015 en toeslag over de periode 4 november 2014 tot en met 31 augustus 2015 terug te vorderen. Tegen de hoogte van de terugvorderingsbedragen zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels

KS