ECLI:NL:CRVB:2019:2377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17-7432 PW e.v
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand aan dakloze na onzorgvuldig onderzoek door gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door een dakloze appellant. De appellant had zich op 9 februari 2017 gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor bijstand op grond van de Participatiewet. Na een onderzoek door de gemeente naar zijn woon- en verblijfsituatie, werd zijn aanvraag op 10 april 2017 afgewezen, omdat hij volgens het college de inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek door de gemeente niet zorgvuldig was uitgevoerd. De handhavingsspecialisten hadden de opgegeven adressen bezocht, maar dit gebeurde na de door appellant opgegeven vertrektijden, waardoor niet kon worden geconcludeerd dat hij onjuiste informatie had verstrekt. De Raad oordeelde dat het college niet had kunnen concluderen dat appellant niet als dakloze kon worden aangemerkt, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet op een deugdelijke motivering berustte.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 9 februari 2017. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedragen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van onderzoeken naar bijstandsaanvragen en de noodzaak voor gemeenten om de inlichtingenverplichting van aanvragers correct te beoordelen.

Uitspraak

17.7432 PW, 18/2815 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2017, 17/3767 (aangevallen uitspraak 1), en van 11 april 2018, 17/7110 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal en mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 februari 2017 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 14 maart 2017 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij dakloos is. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” van 14 maart 2017 heeft hij de volgende verblijfsadressen met het gemiddelde aantal nachten van verblijf en aankomst- en vertrektijden opgegeven:
- [adres 1] te [woonplaats] , zolder bij [nummer] (adres 1) [naam X] (X), gemiddeld ongeveer twee tot drie nachten per week, aankomsttijd ongeveer 0.00 uur vertrektijd ongeveer
7
uur;
- [adres 2] te [woonplaats] , gemiddeld ongeveer twee nachten per week (adres 2), aankomsttijd ongeveer 23.00 uur, vertrektijd ongeveer 7.00 uur;
- [adres 3] te [plaatsnaam] (adres 3), gemiddeld ongeveer twee nachten per week, aankomsttijd ongeveer 22.00 uur, vertrektijd ongeveer 7.00 uur;
- [adres 4] te [woonplaats] (adres 4), gemiddeld ongeveer één nacht per week, aankomsttijd ongeveer 0.00 uur, vertrektijd ongeveer 6.00 uur.
1.2.
Handhavingspecialisten van de afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam hebben een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. Aan het rapport van 30 maart 2017, waarin de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd, wordt het volgende ontleend. Twee handhavingsspecialisten hebben op
28 maart 2017 om 5.58 uur adres 4 bezocht. Appellant is niet op de locatie aangetroffen. De handhavingsspecialisten hebben om 9.42 uur adres 2 bezocht. Op herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Om 10.33 uur hebben zij adres 3 bezocht. Op herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Om 10.04 uur hebben zij adres 1 bezocht. Op geen van de naambordjes stond de naam van bewoner X vermeld. Op 29 maart 2017 hebben de handhavingsspecialisten om 5.38 uur adres 4 bezocht. Appellant is niet op de locatie aangetroffen. Om 6.02 uur hebben zij adres 2 bezocht. De deur werd geopend door de hoofdbewoner van dit adres,
[naam Y] (Y). Y heeft verklaard dat appellant vorige week één nacht op zijn adres heeft geslapen en dat hij ongeveer één keer per week daar slaapt. Op 29 maart 2017 om 6.35 uur hebben de handhavingsspecialisten bij adres 1 een waarneming verricht van 6.35 uur tot
7.11
uur. Zij hebben niemand het pand zien verlaten. Appellant is niet waargenomen. Op
30 maart 2017 hebben de handhavingsspecialisten om 5.40 uur adres 4 bezocht. Appellant is niet op de locatie aangetroffen. Om 5.59 uur hebben zij adres 2 bezocht. Y heeft verklaard dat appellant niet daar heeft geslapen. Om 6.30 uur hebben zij adres 3 bezocht. Op herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. De handhavingsspecialisten hebben in de nabijheid van
adres 1 een waarneming van 6.45 uur tot 7.10 uur verricht. Zij hebben niemand het pand zien verlaten. Appellant is niet op de locatie waargenomen.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 juni 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige of onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. Als gevolg hiervan kan niet worden beoordeeld of appellant tot de doelgroep van dak- en thuislozen behoort.
1.4.
Appellant heeft zich op 3 juli 2017 wederom bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 21 augustus 2017 heeft hij de aanvraag (tweede aanvraag) ingediend. Appellant heeft daarop vermeld dat hij dakloos is. Op het formulier “Inlichtingen en opgave verblijflocatie(s) dak- en thuisloze” van 21 augustus 2017 heeft appellant drie verblijfsadressen, te weten [adres 5], [adres 6] en [adres 2] opgegeven.
1.5.
De afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2017.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest de aanvraag bij besluit van 13 september 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit 2), af te wijzen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige of onjuiste gegevens te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. Het verblijf van appellant komt niet overeen met zijn opgave en hij heeft geen wijzigingen doorgegeven. Daarom kan niet worden beoordeeld of appellant tot de doelgroep van dak- en thuislozen behoort. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.7.
Het college heeft appellant bijstand verleend met ingang van 16 maart 2018.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besteden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 9 februari 2017 tot en met 10 april 2017.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken
die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek naar zijn verblijfplaatsen onzorgvuldig is geweest. Met name hebben de handhavingsspecialisten op 28 maart 2017 drie locaties na de door appellant aangegeven vertrektijden bezocht en hebben zij op 29 maart 2017 één locatie niet bezocht. Op 30 maart 2017 hebben de handhavingsspecialisten bij adres 1 niet aangebeld en zij zijn daar bovendien al om 7.10 uur vertrokken, terwijl appellant had opgegeven daar tot ongeveer 7.00 uur te verblijven. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit de onder 1.2 vermelde onderzoeksbevindingen volgt dat de handhavingsspecialisten op 28 maart 2017 de adressen 1, 2 en 3 na 7.00 uur hebben bezocht, terwijl appellant op het opgaveformulier had opgegeven daar tot ongeveer 7.00 uur te zijn. Voorts hebben de handhavingsspecialisten op 29 maart 2017 adres 3 niet gecontroleerd. Door de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden, valt niet uit te sluiten dat appellant op 28 maart 2017 op de adressen 1, 2 of 3 en op 29 maart 2017 op adres 3 heeft overnacht. Het college heeft op basis hiervan niet kunnen concluderen dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfsplaatsen. Weliswaar hebben de handhavingsspecialisten op 30 maart 2017 alle door appellant opgegeven adressen bezocht vóór de opgegeven vertrektijden, maar dit is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfplaatsen. Van belang hierbij is dat de handhavingsspecialisten bij adres 1 niet hebben aangebeld en voorts dat appellant als vertrektijd bij adres 1 “ongeveer 7.00 uur” heeft opgegeven en de handhavingsspecialisten de waarneming op dit adres al om 7.10 uur hebben beëindigd. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat appellant tijdens de waarneming op adres 1 verbleef en kort na de waarneming van dat adres is vertrokken.
4.5.
Ter zitting van de Raad heeft het college naar voren gebracht dat appellant niet als dakloze kan worden aangemerkt, omdat uit de onderzoeksbevindingen kan worden geconcludeerd dat appellant alleen op de adressen 1 en 3 heeft verbleven en op één van deze adressen dus de meeste nachten heeft doorgebracht. De Raad volgt dit standpunt niet, nog daargelaten dat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Dat appellant drie dagen niet op adres 4 is aangetroffen, betekent niet dat hij daar niet heeft verbleven. Appellant kon, zoals hij ook heeft opgegeven, gemiddeld één nacht per week op dat adres hebben verbleven. Anders dan het college stelt, volgt uit de onder 1.2 weergegeven verklaring van Y niet dat appellant in die week niet op adres 2 heeft verbleven.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet rust op een deugdelijke motivering. Dat appellant na het onderzoek niet heeft verklaard op welk(e) adres(sen) hij wel heeft verbleven, doet aan het voorgaande niet af. Het college heeft appellant immers niet opgeroepen om de onderzoeksresultaten met hem te bespreken of hem anderszins om een toelichting gevraagd. Dat appellant niet op de hoorzitting is verschenen, is ontoereikend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Aan het besluit van 10 april 2017 kleeft hetzelfde gebrek als aan het te vernietigen bestreden besluit 1. Het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat geen mogelijkheid bestaat dit gebrek te herstellen en dat er geen belemmeringen zijn voor het verlenen van bijstand aan appellant. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellant vanaf 9 februari 2017 bijstand toekent naar de norm voor een dakloze.
Aangevallen uitspraak 2
4.8.
Uit 4.6 volgt dat de grondslag aan bestreden besluit 2 is komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat appellant bij toekenning van bijstand met ingang van
9 februari 2017 geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven te doen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen en besluit 2 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), € 1.024,- in beroep (2 punten) en € 1.024,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 13 juni 2017 en 31 oktober 2017;
- herroept de besluiten van 10 april 2017 en 13 september 2017 en bepaalt dat aan appellant bijstand naar de norm voor een dakloze wordt toegekend met ingang van 9 februari 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 13 juni 2017 en 31 oktober 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 342,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.M. Pasmans