ECLI:NL:CRVB:2019:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
16/4372 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en motiveringsplicht van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer, die zich op 4 maart 2013 ziek had gemeld na een hartinfarct. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering per 1 maart 2015 beëindigd, omdat de werknemer de maximale termijn van 104 weken ziekteverzuim had bereikt. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde dat de uitkering eerder had moeten worden beëindigd. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet op zorgvuldig onderzoek berustte, zoals vereist door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat een deugdelijke motivering ontbrak volgens artikel 7:12 van de Awb. De Raad benadrukte dat het Uwv in geschillen over arbeidsongeschiktheidswetten zorgvuldig en goed onderbouwd moet motiveren, vooral wanneer de werkgever de arbeidsongeschiktheid van de werknemer betwist.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming van het Uwv met betrekking tot ZW-uitkeringen.

Uitspraak

16.4372 ZW

Datum uitspraak: 11 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 mei 2016, 15/4323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blokziel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad het Uwv nadere vragen heeft gesteld.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is werkzaam geweest bij appellante als [naam functie]. Op 4 maart 2013 heeft werknemer zich ziek gemeld in verband met een ontstaan hartinfarct. Het dienstverband van appellant met werknemer is op 8 augustus 2013 geëindigd. Bij besluit van 3 september 2013 heeft het Uwv werknemer per 8 augustus 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 februari 2015 de ZW-uitkering van werknemer per 1 maart 2015 beëindigd, omdat hij op die datum de maximale termijn van 104 weken ziekteverzuim heeft bereikt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2015 op de grond dat het Uwv de ZW-uitkering van werknemer per eerdere datum had moeten beëindigen. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat de re-integratie-inspanningen van het Uwv in individuele zaken te wensen hebben overgelaten, maar dat de vraag of dat in deze zaak ook het geval was niet aan de orde is, omdat dit niet tot herroeping van het uitkeringsbesluit kan leiden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in deze zaak ter toetsing voorligt de beëindiging van de ZW-uitkering van werknemer wegens het bereiken van de maximale duur van de ZW-uitkering van werknemer van 104 weken. Een verdere motivering van het Uwv dan dat de maximumduur van de uitkering is verstreken is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. De rechtbank heeft de vraag of het Uwv de juiste
re-integratie-inspanningen heeft verricht buiten het bereik van deze procedure geacht.
3.1.
Appellante heeft gesteld dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niet is ingegaan op de in beroep aangedragen stellingen. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat werknemer op 13 februari 2014 een nader onderzoek in het OLVG heeft gehad, terwijl onduidelijk is hoe het sindsdien met werknemer is gegaan en wat het Uwv er sindsdien aan heeft gedaan om hem te re-integreren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet ter discussie staat dat appellante belanghebbende is. Uit de antwoorden van het Uwv op vragen van de Raad blijkt verder voldoende dat appellante procesbelang heeft.
4.2.
In geschillen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk geoordeeld dat in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1415).
4.3.
Het standpunt van appellante zoals in hoger beroep ingenomen wordt gevolgd. De verzekeringsarts die werknemer op 18 oktober 2013 heeft onderzocht naar aanleiding van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft aangenomen dat de beperkingen van werknemer op dat moment nog dusdanig waren dat er nog onvoldoende mogelijkheden waren om werknemer arbeidsgeschikt te achten. De verzekeringsarts heeft toen de verwachting uitgesproken dat verbetering van de belastbaarheid van werknemer over enige tijd wel te verwachten is. Verder heeft de verzekeringsarts toen opgemerkt dat werknemer zich op dat moment geschikt achtte voor de functie afhandelaar reparatieverzoeken voor 32 uur per week, waarvan hij een vacature had gezien. De verzekeringsarts was echter van mening dat de prognose over de medische situatie van werknemer nog onzeker was, omdat werknemer op
13 februari 2014 in het OLVG een angiogram en indien nodig stenting zou ondergaan en mogelijk hartrevalidatie. Werknemer is na het onderzoek van 13 februari 2014 in het OLVG echter in het geheel niet meer gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, zodat onduidelijk is gebleven of werknemer in de periode na 13 februari 2014 tot 1 maart 2015 mogelijk geschikt was te achten voor passende arbeid. In het dossier bevindt zich na de EZWb in februari 2014 geen nader medisch of arbeidskundig gegeven waaruit kan worden afgeleid dat nader is beoordeeld of hij nog niet in staat was tot passend werk. Het eindverslag van het Arboteam van 2 oktober 2014 bevat evenmin aanknopingspunten waaruit een nadere beoordeling van de arbeidsgeschiktheid valt af te leiden.
4.4.
Gelet op de in 4.2 genoemde motiveringsplicht en gelet op wat in 4.3 is overwogen, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet op zorgvuldig onderzoek berust als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en dat een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb ontbreekt.
5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
5.2.
In artikel 30b, eerste lid, van de ZW is geregeld dat de intrekking van een ZW-uitkering, die voortvloeit uit een door een werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan met ingang van de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt of de uitspraak is gedaan. Gelet op deze bepaling kan nadere besluitvorming van het Uwv niet leiden tot gevolgen voor de reeds toegekende ZW-uitkering van werknemer. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven (zie de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4910).
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. De kosten in bezwaar worden begroot op € 1.024,-. De proceskosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 augustus 2015;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.L. Rijnen

OS