In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer, die zich op 4 maart 2013 ziek had gemeld na een hartinfarct. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering per 1 maart 2015 beëindigd, omdat de werknemer de maximale termijn van 104 weken ziekteverzuim had bereikt. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde dat de uitkering eerder had moeten worden beëindigd. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit niet op zorgvuldig onderzoek berustte, zoals vereist door artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat een deugdelijke motivering ontbrak volgens artikel 7:12 van de Awb. De Raad benadrukte dat het Uwv in geschillen over arbeidsongeschiktheidswetten zorgvuldig en goed onderbouwd moet motiveren, vooral wanneer de werkgever de arbeidsongeschiktheid van de werknemer betwist.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming van het Uwv met betrekking tot ZW-uitkeringen.