ECLI:NL:CRVB:2019:2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
18/3868 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en herziening van eerdere afwijzingen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1933, een beroep ingesteld tegen de weigering van de Pensioen- en Uitkeringsraad om hem toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) te verlenen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 18 juli 2019 uitspraak gedaan. Appellant had eerder aanvragen ingediend, maar deze waren afgewezen omdat het aanvaarde oorlogsgeweld niet had geleid tot blijvende invaliditeit volgens de Wubo. In de procedure heeft appellant zijn eerdere afwijzingen betwist en verzocht om herziening van de besluiten. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten niet onjuist waren en dat appellant niet had aangetoond dat zijn lichamelijke klachten in verband stonden met het oorlogsgeweld. De Raad heeft ook overwogen dat de psychische klachten van appellant pas in 2016 als invaliderend zijn erkend, waardoor hij pas vanaf dat moment aanspraak kan maken op voorzieningen. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en de eerdere besluiten in stand gehouden.

Uitspraak

18.3868 WUBO

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.G.M. Albers Spierings beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 juni 2018, kenmerk BZ011168328 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door Albers Spierings, N. Bruininga en P. Stein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1933, heeft in maart 1996 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 30 augustus 1996 op de grond dat van de door appellant gestelde gebeurtenissen, buiten zijn eigen verklaring, onvoldoende bevestigingsgegevens zijn overgelegd dan wel verkregen. Tegen het besluit van 30 augustus 1996 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Een in december 1998 ingediend verzoek om het besluit van 30 augustus 1996 te herzien is door appellant in april 1999 ingetrokken.
1.3.
In juli 2004 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 18 januari 2005 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, te weten een directe betrokkenheid bij ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode. De gevraagde toekenningen zijn geweigerd op de grond dat het aanvaarde oorlogsgeweld bij appellant niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Tegen het besluit van 18 januari 2005 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Een door appellant in januari 2010 ingediende aanvraag om toekenningen op grond van de Wubo is afgewezen bij besluit van 17 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2010, op de grond dat (ook nu) bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. De bij de hernieuwde aanvraag door appellant gemelde lichamelijke klachten, te weten gewrichts-, nier-, prostaat- en darmklachten, staar en de status na TIA zijn, evenals eerder de jicht, hart- en maagklachten, niet in verband gebracht met het door hem ondergane oorlogsgeweld. Tegen het besluit van 11 mei 2010 is geen beroep ingesteld.
1.5.
In december 2016 heeft appellant verzocht de onder 1.4 genoemde afwijzing te herzien, waarbij hij melding heeft gemaakt van een verergering van zijn gezondheidsklachten.
Daarnaast heeft hij in januari 2017 verzocht om toekenning van een aantal voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluiten van 17 maart 2017 heeft verweerder aanvaard dat de psychische klachten van appellant in verband staan met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld en hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. De bij de aanvraag gemelde klachten van de urinewegen en klachten van het bewegingsapparaat zijn niet in verband gebracht met het ondergane oorlogsgeweld. Vervolgens zijn aan appellant toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden met ingang van
1 december 2016 en met ingang van 1 januari 2017 vergoedingen voor een dagdeel huishoudelijke hulp per week en het onderhouden van sociale contacten, en de tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. De gevraagde voorziening voor méér dan een dagdeel huishoudelijke hulp is afgewezen op de grond dat appellant noch op grond van zijn psychische klachten noch op grond van zijn overige klachten is aangewezen op meer dan een dagdeel huishoudelijke hulp per week. Tegen de besluiten van 17 maart 2017 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
In juni 2017 is namens appellant verzocht de eerdere afwijzingen te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 6 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op gronden ontleend aan artikel 61 van de Wubo. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat appellant geen aanspraak heeft op een periodieke uitkering omdat niet is gebleken dat de werkbeëindiging van appellant in 2006 als sportinstructeur verband hield met zijn psychische oorlogsinvaliditeit.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.1.
Het onder 1.6 genoemde verzoek is erop gericht dat verweerder vanaf maart 1996 alsnog erkent dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor de verschillende voorzieningen en een periodieke uitkering.
2.1.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of betrokkene feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.1.3.
In geval verweerder tot herziening van een eerder genomen en onaantastbaar geworden besluit overgaat, gebeurt dat, gelet op artikel 40, eerste lid, van de Wubo, in beginsel met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaard (uitspraak 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1133).
2.1.4.
Appellant bestrijdt de juistheid van de eerdere afwijzende besluiten in hoofdzaak aan de hand van de bij verweerder bekende en door hem al beoordeelde gegevens. Anders dan op grond van de onder 2.1.2 genoemde nieuwe feiten of omstandigheden is de mogelijkheid van een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Wubo niet gegeven om op basis van al bekende gegevens de juistheid van in rechte vaststaande besluiten aan de orde te stellen. Als appellant meent dat deze besluiten onjuist zijn, had het op zijn weg gelegen de juistheid van die besluiten aan de orde te stellen door gebruik te maken van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking stonden. Appellant heeft dat om hem moverende redenen nagelaten. Het gevolg daarvan is wel dat nu toetsing aan artikel 61, derde lid, van de Wubo aan de orde is, waarbij op het punt van eventuele terugwerkende kracht het beleid, bedoeld onder 2.1.3 als vertrekpunt heeft te gelden.
2.1.5.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om - alsnog - aan de toegekende toeslag en voorziening op grond van de Wubo een (verdergaande) terugwerkende kracht te verlenen, omdat niet is gebleken dat bij de besluiten van 17 maart 2017 sprake is geweest van een ambtelijke fout. Dit standpunt kan niet voor onjuist worden gehouden. Pas naar aanleiding van de aanvraag van juli 2004 is voldoende aannemelijk geworden dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan. De op dat moment bij appellant aanwezige psychische klachten zijn door de arts J. Hansma beoordeeld. Hansma concludeerde op basis van het persoonlijk onderhoud dat hij met appellant heeft gehad dat de psychische klachten niet zodanig zijn dat deze invaliderend in de zin van de Wubo tot uiting komen. Uit de medische adviezen van de artsen A.J. Maas en A.M. Ohlenschlager, die zijn opgesteld naar aanleiding van het hier aan de orde zijnde verzoek, komt naar voren dat bij de medische beoordeling van de aanvraag van december 2016 is vastgesteld, dat de psychische klachten van appellant ten opzichte van de aanvragen van 2004 en 2010 dusdanig zijn verergerd en appellant zodanige beperkingen is gaan ondervinden in het dagelijks functioneren dat op dat moment wel een psychische invaliditeit in de zin van de Wubo bij hem kon worden vastgesteld. Appellant heeft aan de aanvraag van december 2016 ook een verergering van zijn gezondheidsklachten ten grondslag gelegd. Medische gegevens waaruit blijkt dat de psychische klachten van appellant al bij eerdere aanvragen invaliderend tot uiting zijn gekomen en dus tot een ander oordeel zouden moet leiden, zijn door appellant niet overgelegd. De door appellant geuite kritiek op het rapport van Hansma gaat de omvang van dit geding, dat gaat over een verzoek om herziening, te buiten en wordt om die reden dan ook verder onbesproken gelaten.
2.2.
Voor de stelling van appellant dat zijn lichamelijke klachten wel in verband staan met het ondergane oorlogsgeweld, is in de voorhanden medische gegevens (ook nu) geen steun te vinden. In het in beroep nader overgelegde advies van Ohlenschlager heeft zij herhaald dat de gestelde relatie tussen de lichamelijke klachten (hartklachten, maagklachten, jicht, darmklachten, nierfunctiestoornis, status na TIA, prostaatklachten/klachten van de urinewegen) van appellant en de bij hem vastgestelde PTSS ontbreekt. Ohlenschlager erkent dat onder invloed van stress in sommige gevallen een constitutioneel bepaalde ziekte of aandoening tot uiting kan komen, maar zoals dat ook bij appellant geldt, is de oorzaak van de lichamelijke klachten echter gelegen in constitutionele factoren en niet in stress. Nu duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het ontstaan van de lichamelijke klachten, is voor het toepassen van de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo geen ruimte.
2.3.1.
Voor wat betreft de weigering van verweerder om appellant in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering wordt als volgt overwogen.
2.3.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Wubo heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat vóór het bereiken van de leeftijd waarop soortgelijke valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
2.3.3.
In aansluiting op zijn functioneel leeftijdsontslag in 1983 bij het Korps Mariniers is appellant als sportinstructeur gaan werken. Deze werkzaamheden heeft hij in 2006 gestaakt. Uit de aanwezige medische gegevens is niet gebleken dat appellant die werkzaamheden als sportinstructeur heeft moeten beëindigen als gevolg van zijn psychische oorlogsinvaliditeit. Dat brengt mee dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering op grond van de Wubo.
2.4.
Wat betreft het verzoek om vergoeding van de kosten van een tandheelkundige behandeling ligt in de eerdere afwijzingen besloten dat de gebitsklachten niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven dat standpunt te herzien, heeft appellant niet naar voren gebracht.
2.5.
Het betoog dat al bij de eerdere aanvragen voorzieningen hadden moeten worden toegekend vanwege het vervallen van het causaliteitsvereiste treft geen doel. Het betreft hier de toepassing van artikel 33a, eerste lid, van de Wubo. Op grond van die bepaling kan aan categorieën burger-oorlogsslachtoffers een vergoeding of tegemoetkoming worden verleend in de kosten van bepaalde voorzieningen, zonder dat deze verband behoeven te houden met de invaliditeit welke het gevolg is van het oorlogsgeweld. De betrokkene moet dan wel de hoedanigheid bezitten van burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo. Daarvoor dient bij de betrokkene sprake te zijn van enige vorm van blijvende invaliditeit ten gevolge van oorlogsgeweld. Omdat bij appellant pas naar aanleiding van de aanvraag van december 2016 deze blijvende invaliditeit is vastgesteld, kan hij niet eerder dan dat moment aan de Wubo rechten ontlenen.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Daman
lh