ECLI:NL:CRVB:2019:2472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17-7316 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden en identiteitsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 12 augustus 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een IB-signaal dat appellante in september 2016 inkomsten uit arbeid had, heeft het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 5 september 2016 tot en met 30 november 2016 werkzaamheden heeft verricht in de escortbranche, zonder dit te melden aan het college. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellante per 1 september 2016 in te trekken, omdat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij slachtoffer is van identiteitsfraude en nooit voor het bedrijf heeft gewerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad komt tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat iemand anders met gebruikmaking van haar identiteit de werkzaamheden heeft verricht. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar is het niet eens met de rechtbank over de intrekking van de bijstand vanaf december 2016. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de periode na november 2016, waardoor het besluit van het college voor deze periode niet op een juiste feitelijke grondslag berust. De Raad herroept het besluit van 2 mei 2017 voor zover het ziet op de periode vanaf 1 december 2016 en verklaart het beroep van appellante gegrond voor deze periode.

De uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2019. Het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen.

Uitspraak

17 7316 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 oktober 2017, 17/2140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.J. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande
.
1.2.
Naar aanleiding van een zogeheten IB-signaal dat appellante in de maand september 2016 inkomsten uit arbeid heeft gehad bij [Appellante] (bedrijf) hebben handhavingsspecialisten van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben X en haar vriend op 23 maart 2017 namens het bedrijf een verklaring afgelegd en gegevens overgelegd, waaronder een afschrift van het identiteitsbewijs van appellante en salarisspecificaties over de maanden september 2016 tot en met november 2016. Zij hebben verklaard dat appellante vanaf 5 september 2016 bij hen in dienst is geweest. Formeel is geen sprake van een werkgever/werknemer relatie, omdat zij geen verplichting kunnen opleggen. Appellante werkte op vrijwillige basis. Appellante heeft voor hen gewerkt tot en met november 2016. Daarna is zij bij hen uit beeld verdwenen. Zij denken dat appellante ergens in het illegale circuit is verdwenen. Na de sollicitatie is appellante voor hen gaan werken en is zij aangemeld bij de politie, afdeling prostitutie. Appellante heeft gebruik gemaakt van hun netwerk en klanten bezocht. De afspraken over de duur en het tarief werden op voorhand door hen met de klant afgesproken. De klant rekende vervolgens met appellante af. Appellante kon haar eigen inkomen in mindering brengen en het resterende geld gaf zij dan aan de chauffeur in het kader van de veiligheid. Van de chauffeur ontvingen X en haar vriend vervolgens het resterende geld. Zij vragen € 40,- per uur. Wat hun “werknemer” verder afspreekt met de klant weten zij niet. X en haar vriend droegen als bedrijf zorg voor de afdracht van de belasting en premies. Van een nabetaling aan appellante is nooit sprake geweest. Verder hebben de handhavingsspecialisten appellante op 13 april 2017 gehoord. Daarbij hebben zij appellante gewezen op de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting en haar meegedeeld dat het gevolg van het niet beantwoorden van vragen of verlaten van de spreekkamer zou kunnen zijn dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft, nadat zij was geconfronteerd met de gegevens waarover het college beschikte over de periode van september tot en met november 2016, ontkend te hebben gewerkt en heeft de spreekkamer voortijdig verlaten. Na een gegeven hersteltermijn, waarbij de specialisten handhaving appellante er op hebben gewezen dat het opnieuw voortijdig beëindigen van het gesprek gevolgen kan hebben voor haar uitkering, is het gesprek voortgezet, waarna appellante het gesprek opnieuw voortijdig heeft beëindigd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2017.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 2 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante per 1 september 2016 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming, zoals nader toegelicht ter zitting, ten grondslag gelegd dat appellante via het bedrijf werkzaam is geweest in de escortbranche en uit haar werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen. Appellante heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Door hiervan geen mededeling te doen heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan in de maand september 2016 het recht op bijstand van appellante niet worden vastgesteld en had appellante in de maanden oktober en november 2016 geen recht op bijstand. Nu appellante, ondanks de gegeven hersteltermijn, het gesprek op 13 april 2017 heeft beëindigd en geen informatie over haar inkomsten en werkzaamheden heeft verstrekt, terwijl het college haar ook wilde horen over het vermoeden dat zij na november 2016 in het illegale circuit was verdwenen, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand ook vanaf december 2016 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en met verwijzing naar de gronden van haar beroep in eerste aanleg aangevoerd dat zij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude. Appellante heeft nimmer voor het bedrijf gewerkt. Zij is haar oude identiteitskaart kwijtgeraakt. De verklaring van het bedrijf over het uiterlijk van de medewerkster die de werkzaamheden heeft verricht, komt niet overeen met het uiterlijk van appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college had moeten volstaan met het korten van de inkomsten op de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2016 tot en met 2 mei 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van de onder 1.2 vermelde gegevens, waaruit is gebleken dat op naam en burgerservicenummer van appellante in de periode van 5 september 2016 tot en met
30 november 2016 werkzaamheden zijn verricht en contante loonbetalingen zijn gedaan, moet in beginsel worden aangenomen dat appellante deze werkzaamheden heeft verricht en de loonbetalingen heeft ontvangen (vergelijk uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953, en van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1255). Het is vervolgens aan appellante om aannemelijk te maken dat deze gegevens onjuist zijn.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante daar niet in is geslaagd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet zij, maar iemand anders met gebruikmaking van haar identiteit, in de periode van 5 september 2016 tot en met
30 november 2016 de werkzaamheden bij het bedrijf heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat appellante geen aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude. Verder is van belang dat het bedrijf een afschrift van het huidige en op 16 februari 2016 afgegeven identiteitsbewijs van appellante aan het college heeft overgelegd. Gelet op de salarisspecificaties was het bedrijf bovendien bekend met de adresgegevens van appellante, terwijl deze gegevens niet vermeld staan op het identiteitsbewijs.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de beroepsgrond over de gestelde identiteitsfraude niet slaagt.
Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat zij in de maanden september 2016 tot en met november 2016 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Zij had, gelet op de inkomsten zoals blijkend uit de salarisspecificaties, in de maanden oktober en november 2016 geen recht op bijstand. In de maand september 2016 waren de inkomsten volgens de salarisstrook lager dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Echter, gelet op de verklaring van X en haar vriend dat zij niet weten wat appellante verder met de klant afsprak en wat appellante daarover tijdens het gesprek op 13 april 2017 niet heeft willen verklaren, terwijl aannemelijk is gemaakt dat zij in september 2016 contact met klanten heeft gehad, is het college er terecht van uitgegaan dat de bijstand van appellante over de maand september 2016 niet is vast te stellen.
4.6.
Gelet op wat onder 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW, gehouden de bijstand van appellante over de maanden september 2016 tot en met november 2016 in te trekken.
4.7.
De rechtbank wordt echter niet gevolgd in haar oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante ook over de periode vanaf december 2016 niet is vast te stellen. Daarbij is van belang dat X en haar vriend namens het bedrijf hebben verklaard dat appellante tot en met november 2016 via het bedrijf werkzaam is geweest. Zij hebben salarisspecificaties over de maanden september tot en met november 2016 overgelegd. Dat X en haar vriend ook hebben verklaard dat zij denken dat appellante daarna in het illegale circuit is verdwenen, is, zonder concrete aanknopingspunten daarvoor, die ontbreken, onvoldoende voor de conclusie dat appellante ook vanaf december 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat het college appellante, zoals ter zitting is toegelicht, ook over de periode na november 2016 wilde horen tijdens het gesprek op 13 april 2017 en appellante, nadat zij had ontkend te hebben gewerkt, het gesprek, ondanks een gegeven hersteltermijn voortijdig heeft beëindigd, maakt niet dat het college over deze periode aan de bewijslast, zoals onder 4.2 vermeld, heeft voldaan. Het had op de weg van het college gelegen over deze periode eerst nader onderzoek te doen, alvorens appellante te confronteren met het vermoeden van werkzaamheden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode vanaf 1 december 2016 niet op een juiste feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover het ziet op de periode vanaf 1 december 2016. Omdat aan het besluit van 2 mei 2017 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dat gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit herroepen, voor zover het ziet op de periode vanaf 1 december 2016.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,-, in beroep en € 512,- in hoger beroep, totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 juni 2017 voor zover het ziet op de periode vanaf
1 december 2016;
- herroept het besluit van 2 mei 2017 voor zover het ziet op de periode vanaf
1 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juni 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.M. Pasmans