ECLI:NL:CRVB:2019:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
16/7553 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een baanaanbod en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 4 december 2003 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft een maatregel opgelegd gekregen omdat zij een baanaanbod als cateringmedewerkster bij een werkgever heeft geweigerd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante van 1 juni tot en met 31 augustus 2015 een re-integratietraject heeft doorlopen en dat haar op 1 december 2015 een baan werd aangeboden. Tijdens een arbeidsvoorwaardengesprek heeft appellante aangegeven dat zij mogelijk in januari 2016 naar Curaçao zou moeten om haar zieke vader te bezoeken. De werkgever heeft vervolgens laten weten dat appellante niet op 1 december kon beginnen en dat zij daarom niet in aanmerking kwam voor de functie.

De Raad oordeelt dat appellante de aangeboden functie niet heeft aanvaard en dat er geen gerechtvaardigde reden was om het baanaanbod te weigeren. De bewijslast voor het aantonen van een verwijtbaarheid lag bij appellante, en zij heeft niet kunnen aantonen dat zij geen verwijt treft voor het niet aanvaarden van de functie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de maatregel van 100% verlaging van de bijstand voor de duur van één maand handhaving.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

16.7553 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2016, 16/1496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Namens appellante is mr. Van Dinter verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op appellante rusten de arbeidsverplichtingen.
1.2.
In het kader van het Voorschakeltraject, een re-integratietraject, heeft appellante van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 met goed gevolg het [traject] doorlopen, waarbij zij is begeleid door [werkgever] . Na afloop van dit traject is haar een baan als cateringmedewerkster bij [werkgever] aangeboden voor twintig uur per week met ingangsdatum 1 december 2015. Op 1 november 2015 heeft appellante met de leidinggevende van [werkgever] (werkgever) een arbeidsvoorwaardengesprek gevoerd. Tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek heeft appellante aan de werkgever meegedeeld dat zij in januari 2016 mogelijk haar zieke vader, woonachtig op Curaçao, wil gaan bezoeken.
1.3.
Op 20 november 2015 heeft de bij appellante betrokken matchmaker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam aan de trajectbegeleidster gemeld dat appellante nog in afwachting is van (de aanbieding van) de arbeidsovereenkomst bij [werkgever] . Op 24 november 2015 heeft de trajectbegeleidster in reactie hierop een bericht van de werkgever ontvangen met de volgende inhoud:
“[..] Door familieproblemen is het voor [appellante] niet mogelijk op 1 december bij [werkgever] te beginnen als Cateringmedewerkster. Omdat zij naar haar vaderland gaat wil zij op
1 februari beginnen. Omdat dit voor [werkgever] te laat is (we hebben nu iemand nodig) zien wij af om haar een dienstverband te geven en gaan direct op zoek binnen jouw Trajectgangers, om deze vacature in te vullen met een medewerkster die aan onze voorwaarden voldoet. [..].”
1.4.
Op 4 december 2015 heeft tussen een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Rotterdam (medewerker) en appellante een hoor- en wederhoorgesprek plaatsgevonden in verband met het voornemen van het college om aan appellante een maatregel op te leggen wegens het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Blijkens de Checklist voor het overwegen van een maatregel van diezelfde datum heeft de medewerker tijdens het gesprek aan appellante het onder 1.3 weergegeven bericht van 24 november 2015 voorgehouden en heeft appellante bevestigd dit gesprek met de werkgever te hebben gevoerd en de weergave van de inhoud ervan onderschreven. Daarbij heeft appellante aangegeven dat het niet haar intentie was de aangeboden functie mis te lopen.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2016 gedurende één maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.
1.6.
Bij haar bezwaarschrift heeft appellante een ongedateerd stuk overgelegd met daarin opgenomen de tekst van naar zij stelt een e-mailbericht dat de werkgever aan haar heeft gezonden. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“[..] Door familieomstandigheden ben je niet in staat om per 1 december bij [werkgever] te beginnen. Vrijdag heb ik gezegd dat ik daar begrip voor heb en dat we het geheel gaan opschorten. Als datum noemde jij 1 februari en daar heb ikzelf geen moeite mee. Maar omdat hier nogal veel ruimte tussen zit ben ik verplicht om je af te melden bij [werkgever] . Als je op 1 februari zou beginnen zit er voor de Gemeente te veel ruimte in de tussenliggende tijd van stoppen met het traject en aanname bij [werkgever] . [..] Ik zal met [..] en [..] moeten overleggen of wij een uitzondering kunnen maken [..].”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden.
4.2.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de PW is toepassing gegeven in artikel 8, eerste lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (de Verordening). Daarin is bepaald dat bij het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW één maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand.
4.3.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante algemeen geaccepteerde arbeid, te weten een parttime baan als cateringmedewerkster bij [werkgever] met ingang van 1 december 2015, heeft geweigerd. Appellante heeft betwist dat zij de aan haar aangeboden functie bij [werkgever] heeft geweigerd. Deze grond slaagt niet.
4.5.
In het onder 1.3 weergeven bericht van [werkgever] is ondubbelzinnig opgenomen dat appellante door familieomstandigheden per 1 december (2015) niet kan starten als cateringmedewerkster. Een gelijkluidende tekst is opgenomen in het onder 1.6 weergegeven bericht dat appellante stelt van [werkgever] te hebben ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat appellante na ontvangst van deze berichten, dan wel tijdens het gesprek op 4 december 2015 met de medewerker, uitdrukkelijk afstand heeft genomen van deze weergave door [werkgever] van het gesprek op 1 november 2015, dan wel aan [werkgever] kenbaar heeft gemaakt dat zij wel kon en wilde starten in de met ingang van 1 december 2015 aangeboden functie. Uit deze berichten volgt dat appellante de haar met ingang van 1 december 2015 aangeboden functie bij [werkgever] niet heeft aanvaard. Anders dan appellante heeft aangevoerd doet daaraan niet af dat volgens appellante [werkgever] tijdens het gesprek op 1 november 2015 zelf zou hebben voorgesteld dat zij in verband met de familieomstandigheden per 1 februari 2016 zou kunnen starten. Daargelaten dat dit niet blijkt uit de berichten van [werkgever] , laat dit immers onverlet dat appellante heeft geweigerd per 1 december 2015 gebruik te maken van het baanaanbod. Bovendien heeft [werkgever] appellante geen functie met ingang van 1 februari 2016 aangeboden. Geconcludeerd moet worden dat appellante heeft geweigerd de door [werkgever] aangeboden functie van cateringmedewerkster per 1 december 2015 te aanvaarden.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar van deze gedraging geen verwijt kan worden gemaakt. In dit kader heeft zij aangevoerd dat zij slechts uit eerlijkheid tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek heeft meegedeeld dat het kon zijn dat zij in januari 2016 op ziekenbezoek bij haar vader op Curaçao zou moeten en dat het nimmer haar bedoeling was werk te weigeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, rust op appellante. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW.
4.8.
Niet in geschil is dat appellante nog geen concrete plannen had voor het bezoek aan haar vader, dat zij nog geen vliegticket had aangeschaft en aan het college geen toestemming voor het opnemen van vakantie had verzocht. Er was dan ook geen gerechtvaardigde reden om het baanaanbod per 1 december 2015 te weigeren, vergelijk de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1049. Ook de stelling van appellante dat Eurest tijdens het gesprek op 1 november 2015 heeft voorgesteld dat zij per 1 februari 2016 zou kunnen starten met het werk, is, nog daargelaten dat zoals uit 4.6 volgt deze stelling niet is onderbouwd, niet aan te merken als een gerechtvaardigde reden om het baanaanbod per 1 december 2015 te weigeren. Appellante kan daarom van de weigering een verwijt worden gemaakt.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.10.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Schoneveld en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md