ECLI:NL:CRVB:2019:2658
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid van functies na Ziektewetbeoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 23 maart 2015 ziek meldde met rug- en nekklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde de verzekeringsarts dat appellant lichte beperkingen had, maar dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde daarop het ziekengeld per 24 april 2016.
Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn nekklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 6 december 2018 bevestigd dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de klachten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.