ECLI:NL:CRVB:2019:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/5575 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid van functies na Ziektewetbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 23 maart 2015 ziek meldde met rug- en nekklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werd door het Uwv in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde de verzekeringsarts dat appellant lichte beperkingen had, maar dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv beëindigde daarop het ziekengeld per 24 april 2016.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn nekklachten en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 6 december 2018 bevestigd dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de klachten van appellant.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5575 ZW

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2017, 16/6897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Voor appellant is verschenen mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als visverkoper voor 24,83 uur per week. Op 23 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien heeft appellant ook psychische klachten gemeld.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 28 januari 2016 gezien. Deze arts komt na onderzoek tot de conclusie dat er bij appellant sprake is van lichte beperkingen in verband met cervicobrachialgie en somberheidsklachten. De arts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een vijftal passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ziekengeld. In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen zoals die door de primaire arts zijn vastgesteld onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht. Eén van de drie functies die aan de schatting ten grondslag waren gelegd heeft hij vervangen door een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd. Op basis van de functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) kan appellant nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdienen. Bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de primaire arts volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voldoende rekening is gehouden met de rug-, nek- en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de primaire arts onderschreven en, mede op basis van het door appellant overgelegde multidisciplinaire onderzoek, inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om appellant verdergaand beperkt te achten dan reeds door de primaire arts is aangenomen. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Appellant heeft in dat verband ook geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor dat oordeel. Voorts is de rechtbank, mede gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 oktober 2016, niet gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, zich op het standpunt gesteld dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn nekklachten. Onder verwijzing naar de voorhanden zijnde medische informatie van de huisarts en de neuroloog, betwist appellant dat hij zijn hoofd normaal en ongehinderd zou moeten kunnen bewegen, zoals weergegeven in punt 4.17 van de FML. Appellant acht de geselecteerde functies dan ook ongeschikt omdat er in de functies sprake is van veelvuldig hoofdbewegingen maken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten waarvoor hij sinds 2015 onder behandeling is bij een psycholoog. Appellant tracht te werken aan herstel maar als gevolg van zijn psychische beperkingen is hij daartoe niet of nauwelijks in staat.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 december 2018 gereageerd op de gronden in hoger beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te wijzigen. Vervolgens heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de nekklachten van appellant. In zijn rapport van 6 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het standpunt van appellant dat hij zijn hoofd niet normaal en ongehinderd kan bewegen. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd waarom in de FML geen beperking is aangenomen op aspect 4.17 (hoofdbewegingen maken), maar wel op aspect 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens werk). De stelling van appellant dat geen rekening is gehouden met psychische klachten, slaagt niet. In de FML zijn op de punten 1.9.9 en 2.8 beperkingen aangenomen.
4.4.
Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat zijn lichamelijke en psychische klachten op de datum in geding, te weten 24 april 2016, dusdanig ernstig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML kan de rechtbank ook gevolgd worden in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel

VC