ECLI:NL:CRVB:2019:27

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/3671 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 10 mei 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening. Dit onderzoek werd gestart na een melding van een casemanager dat de appellant mogelijk in auto’s handelde. De gemeente Tilburg voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere gegevens van de RDW werden opgevraagd. Hieruit bleek dat de appellant in de periode van februari 2011 tot december 2015 vijftien kentekens op zijn naam had staan en dat er aanzienlijke kasstortingen op zijn bankrekening waren gedaan.

Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten om de bijstand van de appellant in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen sprake was van handelsactiviteiten en dat de kasstortingen leningen betroffen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de voertuigen uitsluitend voor eigen gebruik waren en dat de kasstortingen niet als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij de autohandel.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers.

Uitspraak

Partijen
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Uitspraakdatum: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 maart 2017, 16/9013 (aangevallen uitspraak)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als het college hebben schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Bellaj. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Bellaj. Het college is, zonder bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 mei 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een casemanager van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Tilburg dat het vermoeden bestaat dat appellant in auto’s handelt, hebben medewerkers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, hebben de handhavingsmedewerkers informatie opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en is appellant verzocht bankafschriften en nadere informatie over de tenaamstellingen van de kentekens te verstrekken. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van februari 2011 tot december 2015 vijftien kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Voorts blijkt uit de door appellant verstrekte bankafschriften dat in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 maart 2015 stortingen op eigen rekening hebben plaatsgevonden, variërend van € 100,- tot € 600,-. Appellant is op 11 december 2015 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 14 december 2015 en van 31 december 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 31 december 2015 en 7 juni 2016, gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden maart en september 2011, april 2012, oktober 2013, mei, oktober en november 2014 en maart 2015 in te trekken en over de maanden juni en oktober 2010, maart, oktober 2011, juni en juli 2013, januari, maart, april en augustus 2014 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 13.178,18 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant in de maanden waarin de bijstand is ingetrokken transacties heeft verricht met voertuigen die op zijn naam hebben gestaan waarvan appellant geen opgave heeft gedaan aan het college. Aan de herziening van bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft de stortingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Autohandel
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in een betrekkelijk korte periode meerdere kentekens op naam heeft gehad en sprake was van kentekenregistraties die elkaar overlapten. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op de genoemde gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
De beroepsgrond dat geen sprake is geweest van handelsactiviteiten, maar dat de voertuigen bestemd waren voor consumptief gebruik, slaagt niet. Gelet op de in 1.2 weergegeven verklaring van appellant, het aantal voertuigen en de (betrekkelijk) korte duur van de tenaamstellingen, kan niet staande worden gehouden dat de voertuigen uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik. Hierbij is tevens van belang dat het college alleen de registraties korter dan drie maanden aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft verklaard dat hij auto’s met mankementen kocht, sleutelde en ze dan weer verkocht, waarbij hij soms winst maakte. Appellant heeft met betrekking tot drie auto’s verklaringen overgelegd dat hij auto’s heeft gekocht en later heeft verkocht omdat deze technische mankementen hadden, maar deze verklaringen zijn niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3.
De grond van appellant dat geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten omdat sprake is van zeer oude of beschadigde auto’s, slaagt niet. Het feit dat het gaat om oude auto’s betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Vergelijk de uitspraak van 13 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2437. Ook met de handel in oude motorvoertuigen kan financieel voordeel worden behaald. Bovendien repareerde appellant de auto’s. Ook die werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar.
4.4.
Voor appellant had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de hier betreffende maanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellant heeft van de herhaalde directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Kasstortingen
4.5.
Ten aanzien van de op zijn rekening gedane kasstortingen heeft appellant aangevoerd dat het college deze stortingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. De stortingen betreffen leningen voor een specifiek doel, die moeten worden terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat sprake was van leningen voor een concreet doel en appellant de middelen niet kon aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
Terugvordering
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant gestelde schuldenlast vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat zijn financiële situatie als gevolg van de terugvordering zal verslechteren. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk
md