In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 10 mei 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening. Dit onderzoek werd gestart na een melding van een casemanager dat de appellant mogelijk in auto’s handelde. De gemeente Tilburg voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere gegevens van de RDW werden opgevraagd. Hieruit bleek dat de appellant in de periode van februari 2011 tot december 2015 vijftien kentekens op zijn naam had staan en dat er aanzienlijke kasstortingen op zijn bankrekening waren gedaan.
Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten om de bijstand van de appellant in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er geen sprake was van handelsactiviteiten en dat de kasstortingen leningen betroffen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de voertuigen uitsluitend voor eigen gebruik waren en dat de kasstortingen niet als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij de autohandel.
De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers.