ECLI:NL:CRVB:2019:273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
17/2095 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld per 31 januari 2016 beëindigd werd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan het besluit van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De conclusies van de artsen van het Uwv over de functionele mogelijkheden van appellante op 31 januari 2016 en haar gezondheidstoestand nadien werden niet betwijfeld. De in hoger beroep ingediende medische stukken betroffen een periode die ver na de relevante data lag en gaven geen aanleiding om aan het medisch standpunt van het Uwv te twijfelen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, en dat de geschiktheid toereikend gemotiveerd was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.2095 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 januari 2017, 16/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sietsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 29 november 2018 heeft mr. E.G. Gosselink, de opvolgend gemachtigde van appellante, stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gosselink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster. Op 10 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft vervolgens tot 3 juni 2013 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg en opnieuw ziekengeld ontvangen. Het Uwv heeft appellante per 3 juni 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van pedagogisch medewerkster.
1.2.
Op 17 februari 2014 heeft appellante zich vanuit de WW opnieuw ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar zogeheten maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellante op 6 november 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de laatstelijk verrichte beoordeling in het kader van de EZWb. Appellante is belastbaar met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2015. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante, uitgaande van de uitkomsten van de door hem verrichte beoordeling in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2), per
2 november 2015 niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 66,36% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij een besluit van 4 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de wachttijd in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet heeft volgemaakt en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van
20 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de artsen van het Uwv de uit haar lichamelijke en psychische klachten en medicijngebruik voortvloeiende beperkingen hebben onderschat. Naar de mening van appellante had er een urenbeperking aangenomen moeten worden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingezonden van revalidatiearts L. van der Dussen en van haar behandelaars bij GGZ Centraal. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk is waarom het Uwv, anders dan in het kader van de EZWb, waarbij haar recht op ziekengeld is voortgezet, heeft vastgesteld dat haar recht op ziekengeld per
31 januari 2016 beëindigd dient te worden terwijl haar belastbaarheid ongewijzigd is ten opzichte van de EZWb.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 31 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat zij in staat wordt geacht om tenminste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Daarnaast is in geschil of appellante de zogeheten wachttijd in het kader van de Wet WIA heeft vervuld.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv over de functionele mogelijkheden van appellante op 31 januari 2016 en de gezondheidstoestand van appellante nadien. Bij hun beoordeling hebben deze artsen de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en klachten van het bewegingsapparaat betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte informatie van behandelaars, waaronder brieven van neuroloog P.M. Laboyrie van 15 januari 2015 en 28 april 2016 en psycholoog B. ter Haar van 23 maart 2016. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en aansluitend aan de hoorzitting gericht onderzoek verricht naar de rechter schouderfunctie van appellante. De artsen van het Uwv hebben overwogen dat het medisch toestandsbeeld van appellante ongewijzigd is ten opzichte van het toestandsbeeld zoals vastgesteld in het kader van de EZWb en beschreven in de FML van 25 augustus 2015. Tijdens hun onderzoek hebben de artsen van het Uwv geen psychopathologie vastgesteld of een verlies waargenomen ten aanzien van aandacht en concentratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 juni 2016 verder toegelicht waarom er geen grond is voor een urenbeperking. Er is geen sprake van een aandoening waarvoor dagelijks een herstelperiode nodig is om gezondheidsschade te voorkomen, er is geen verminderde beschikbaarheid en evenmin is sprake van een stoornis die gepaard gaat met afgenomen energetisch vermogen. Over het medicijngebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij de EZWb al rekening is gehouden met het medicijngebruik door in de FML op te nemen dat appellante beperkt is voor verhoogd persoonlijk risico. Deze beperking is bij de TVB2 overgenomen. Nadien is niet gebleken van een verslechterde gezondheid. In haar rapport van 5 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de in beroep ingezonden stukken van
De Trappenberg en de huisarts geen aanleiding hebben gegeven het standpunt te wijzigen. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.4.
De in hoger beroep ingezonden medische stukken van revalidatiearts L. van der Dussen en van de behandelaars van appellante bij GGZ Centraal hebben betrekking op een periode van ver na de in dit geding van belang zijnde data en geven geen aanleiding tot twijfel aan het medisch standpunt van de artsen van het Uwv.
4.5.
Anders dan bij de EZWb heeft de arbeidsdeskundige in het kader van de TVB2 wel een drietal functies kunnen selecteren. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 12 november 2015 is er geen aanleiding te oordelen dat appellante niet geschikt is (gebleven) voor de voor haar geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft die geschiktheid op het Resultaat functiebeoordeling van
1 december 2015 toereikend gemotiveerd. De enkele stelling van appellante dat de functie wikkelaar een gevaarlijke functie moet betreffen, nu uit de functiebeschrijving blijkt dat een beschermkap gesloten moet worden alvorens de machine te starten, waardoor sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat op de uitdraai van het Resultaat functiebeoordeling van de functie wikkelaar geen functiebelasting voorkomt ten aanzien van persoonlijk risico.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels
md