ECLI:NL:CRVB:2019:2861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/577 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, geboren in 1995, had zich op 8 december 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband eindigde op 1 september 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 9 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn eerdere inkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, dr. A. Verrips, ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. In zijn rapport concludeerde de deskundige dat appellant op de datum in geding in staat was om veertig uur per week te werken. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om het eerdere standpunt van het Uwv te wijzigen. Appellant's argumenten dat de deskundige niet alle relevante informatie had meegewogen, werden niet gevolgd.

De Raad bevestigde dat het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant per 9 januari 2016 te beëindigen juist was. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17 577 ZW

Datum uitspraak: 21 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 november 2016, 16/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. van Miltenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien om appellant door een onafhankelijke deskundige te laten onderzoeken. Bij rapport van 16 april 2019 heeft dr. A. Verrips, neuroloog-kinderneuroloog, de Raad van verslag en advies gediend.
Partijen hebben op het deskundigenrapport een reactie gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1995, is laatstelijk werkzaam geweest als leerling monteur bij [naam Werkgever V.o.f.]. Op 8 december 2014 heeft hij zich ziek gemeld met griepklachten. Het dienstverband van appellant is met ingang van 1 september 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellant op 4 november 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Deze arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en berekend dat appellant met deze functies meer kan verdienen dan het oorspronkelijke inkomen in het eigen werk. Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat van een zorgvuldig medisch onderzoek geen sprake is geweest. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem ten onrechte niet zelf heeft onderzocht en heeft volstaan met dossieronderzoek, terwijl het primaire medische onderzoek niet door een verzekeringsarts is verricht, maar door een
arbo-arts. Ook heeft appellant gewezen op de conclusies van het door hem in eerste aanleg ingebrachte rapport van de medisch adviseur dr. mr. drs. D.S. Rambocus van 20 juni 2015 (lees: 2016) en van het door hem in hoger beroep ingebrachte rapport van 23 maart 2017 van bedrijfsarts H.H.J. Steltenpool. Appellant heeft zijn verzoek om inschakelen van een deskundige herhaald en heeft gewezen op het arrest Korošec (zie de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de door appellant ingebrachte medische informatie is twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant per 9 januari 2016. De Raad heeft het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige en neuroloog-kinderneuroloog Verrips als zodanig benoemd. In het rapport van 16 april 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat hij de lichte inversiestand van de linkervoet, bij een normale spiertonus en afwezigheid van paresen, tezamen met het licht slepen met het linkerbeen met een persisterende lichte inversiestand van de linkervoet bij het lopen, alsmede de wisselende spierkracht van de voetheffers links, niet kan duiden bij een specifiek neurologisch substraat. Ook voor de klachten van een verminderd geheugen, alsmede voor de lage rugpijn en de pijn in de benen heeft de deskundige geen verklaring op het vakgebied van de neurologie kunnen vinden. Wat betreft de beperkingen van appellant op de datum in geding van 9 januari 2016 is de deskundige van mening dat er zeker niet meer beperkingen gelden dan de verzekeringsarts in de FML van 4 november 2015 heeft vastgesteld. Gelet op het ontbreken van consistente tekenen van een neurologische aandoening zijn er volgens de deskundige geen beperkingen aannemelijk op neurologisch vakgebied. De deskundige heeft zich volledig kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts dat appellant op
9 januari 2016 in staat was om veertig uur per week te werken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het deskundigenrapport geconcludeerd dat er geen reden is het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen.
4.4.
Appellant heeft opgemerkt dat de deskundige ten onrechte niet de in het dossier aanwezige opvattingen van de niet-reguliere geneeskunde heeft meegewogen. Volgens appellant heeft de deskundige bij beantwoording van vraag 6 getwijfeld of in geval van conversie een urenbeperking moet worden aangenomen waardoor deze vraag onbeantwoord is gebleven. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat zijn medisch adviseur Steltenpool een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week noodzakelijk heeft geacht en appellant nog steeds onder behandeling is bij een fysiotherapeut en een neuroloog.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Er is geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen.
4.6.
Het standpunt van appellant dat de deskundige ten onrechte heeft nagelaten informatie van de niet-reguliere behandelaars bij zijn onderzoek te betrekken, wordt niet gevolgd. Uit zijn rapport blijkt dat de deskundige van die informatie wel kennis heeft genomen. Terecht heeft de deskundige aan de gegevens van de niet-reguliere behandelaars niet de waarde gehecht die appellant voorstaat. Hiertoe wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY9649) waarin is overwogen dat arbeidsongeschiktheid op medische wijze, dus volgens de in de reguliere gezondheidszorg aanvaarde wijze, moet worden vastgesteld. Dit vereist toepassing van onderzoeksmethoden die in de gezondheidszorg onder artsen en paramedische deskundigen algemeen zijn geaccepteerd. Hun oordeel moet objectief te zijn, dat wil zeggen gebaseerd op feiten. Het onderzoek door de deskundigen moet controleerbaar, reproduceerbaar en consistent zijn. Bij deze overweging sluit artikel 4, eerste lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan.
4.7.
Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat vraag 6 wat de urenbeperking betreft onbeantwoord is gebleven. Het antwoord van de deskundige op vraag 6 moet worden gelezen in het licht van de differentiaal diagnostische overwegingen van de behandelend revalidatiearts van appellant. De deskundige heeft vermeld dat hij vanuit zijn vakgebied niet kan beoordelen of op grond van een conversie een urenbeperking aangewezen is, omdat dat op het vakgebied van de psychiatrie en van de revalidatiegeneeskunde ligt. De deskundige heeft stellig en zonder voorbehoud in zijn antwoord op vraag 5 te kennen gegeven dat appellant op de datum in geding in staat was om veertig uur per week te werken. Op grond daarvan heeft de Raad verdere advisering door een andere deskundige niet nodig geacht.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het besluit van het Uwv waarbij de
ZW-uitkering van appellant per 9 januari 2016 is beëindigd, juist is, en appellant in staat moet worden geacht op die datum de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor

VC