ECLI:NL:CRVB:2019:2937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
16/4898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en herziening van de beperkingen van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2016, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die als afdelingsmanager in de zorg werkte, meldde zich op 17 oktober 2011 ziek na een verkeersongeval. Het Uwv had vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering per 14 oktober 2013. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft het rapport van dr. P.L.I. Dellemijn betrokken, die als onafhankelijke medisch deskundige was benoemd. Dellemijn concludeerde dat er geen cognitieve stoornissen konden worden vastgesteld en dat de pijnklachten van appellante niet objectief konden worden onderbouwd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De rechtbank had het beroep tegen het eerste bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het tweede bestreden besluit geheel in de plaats was getreden van het eerste.

De Raad oordeelde verder dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet correct had vastgesteld en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 1.770,-, en het Uwv moest ook het griffierecht van € 124,- vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd voor wat betreft de proceskosten vernietigd, maar voor het overige werd de uitspraak bevestigd.

Uitspraak

16.4898 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2016, 15/4843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het rapport van dr. P.L.I. Dellemijn van 2 januari 2017 in deze procedure betrokken.
Partijen hebben een zienswijze op dit rapport gegeven.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als afdelingsmanager in de zorg voor ongeveer 34 uur per week en heeft zich op 17 oktober 2011 ziek gemeld met cognitieve en lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval. Bij besluit van 23 augustus 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 december 2013, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 14 oktober 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen het besluit van 3 december 2013 bij uitspraak van 31 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de Raad aanleiding gezien Dellemijn, neuroloog, als onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Gelet op het rapport van Dellemijn van 2 januari 2017 heeft de Raad geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv per 14 oktober 2013 vastgestelde belastbaarheid van appellante als neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2013. Bij uitspraak van 21 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2551, heeft de Raad het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante ongewijzigd voorgezet tot en met 13 oktober 2016. Bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2015 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante met ingang van 4 februari 2016 bepaald op 52,24.
2. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens bestreden besluit 2 betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft zij vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 496,-.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen, omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard terwijl er toch sprake is van een gegrond beroep en tevens ten onrechte de behandeling ter zitting van de rechtbank niet heeft betrokken bij de proceskostenvergoeding. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat. Zij heeft de Raad verzocht om Dellemijn in overleg te laten treden met dr. J. Staals, neuroloog, omdat Dellemijn de brieven van Staals van 26 (lees 5) juli 2016 en 29 september 2016 heeft gepasseerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de mate van haar arbeidsongeschiktheid zijn in de kern een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Dellemijn heeft in zijn rapport van 2 januari 2017 geconcludeerd dat hij bij zijn onderzoek, evenals de verzekeringsarts, geen cognitieve stoornissen heeft kunnen objectiveren. De pijnklachten in nek, schouders en rug kan hij niet objectiveren en voor de gemanifesteerde pijnklachten ontbreekt een organisch neurologisch substraat. De door appellante in reactie op het deskundigenrapport genoemde medische informatie van neuroloog Staals was reeds bekend ten tijde van het onderzoek door Dellemijn en is blijkens diens rapport kenbaar betrokken bij zijn onderzoek. Er is geen aanleiding om de gegevens van Staals nogmaals aan Dellemijn voor te leggen. De MRI van 2011 laat volgens Staals weliswaar een verklaring zien voor de tintelingen en pijn in de handen, maar Dellemijn heeft in zijn rapport bij zijn onderzoeksbevindingen, na vermelding van de beschrijving van Staals, gemotiveerd geconcludeerd dat de CTS-klachten niet tot beperkingen leiden. Gelet op het rapport van Dellemijn moet worden geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellante niet hebben onderschat.
4.2.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 november 2015 en 16 december 2015 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – per 4 februari 2016 geschikt waren voor appellante.
4.3.
Omdat bestreden besluit 2 geheel in de plaats is getreden van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verder nog aangevoerd dat de rechtbank met de vaststelling van de proceskosten in eerste aanleg op € 496,- (1 punt) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een vergoeding voor de zitting op 11 februari 2016 toe te kennen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2208), heeft artikel 8:75 van de Awb betrekking op kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en is het beroep in beginsel ondeelbaar. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. Hieruit vloeit voort dat de in verband met de gehouden zitting gemaakte kosten van rechtsbijstand, zijnde redelijkerwijs gemaakte kosten, bij de vaststelling van de proceskosten in aanmerking dienen te worden genomen. Volgens de Bijlage bij het Bpb bedraagt de vergoeding voor een zitting 1 punt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de proceskosten, komt voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep van appellante is in zoverre gegrond. Het Uwv dient met toepassing van artikel 8:75 van de Awb alsnog in de kosten voor de zitting te worden veroordeeld. Deze kosten worden met toepassing van het Bpb bepaald op € 512,-, zodat de totale proceskosten in beroep worden vastgesteld op € 1.002,-.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 768,- voor verleende rechtsbijstand. De totale proceskosten bedragen dus € 1.770,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de
proceskostenveroordeling;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.770,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

VC