ECLI:NL:CRVB:2019:2972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
15-5628 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om aanvulling pre-vutregeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die werkzaam was bij een waterschap, had een verzoek ingediend om aanvulling op zijn pre-vutregeling en andere vorderingen, die door het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland waren afgewezen. De Raad oordeelde dat de pensioenafspraak met het aanbieden van een offerte door Loyalis correct was nagekomen. De overige vorderingen van appellant werden eveneens afgewezen, omdat hij niet in staat was gebleken nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. Daarnaast vroeg appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 2.500,- door de Staat en € 1.000,- door het college aan appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees de vorderingen van appellant af.

Uitspraak

15.5628 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2015, 13/6692 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland (college)
De Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid/Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Staat)
Datum uitspraak: 12 september 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en Y.M. Alders.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zich te voorzien van rechtskundige bijstand.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 juni 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en Y.M. Alders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie 1] bij het [district 1] . Per
1 juli 2001 is hem eervol ontslag uit die functie verleend en is hij aangesteld als [naam functie 2] bij het [district 1] . Per 1 september 2001 heeft appellant feitelijk gebruik gemaakt van de zogeheten pre-vutregeling als bedoeld in het Sociaal Statuut ten behoeve van de waterschappelijke reorganisatie in de provincie Gelderland van december 1994. Nadien is het [district 1] opgegaan in het [district 2] .
1.2.
Per 1 april 2006 is appellant eervol ontslag bij dit waterschap verleend onder voorbehoud van feitelijke toekenning van een FPU‑uitkering per die datum door het ABP. Bij uitspraak van 22 april 2010, 09/2631 AW, 09/3019 AW en 09/5373 AW, (ECLI:NL:CRVB:2010:BM3634), heeft de Raad dit ontslag gehandhaafd. Daarbij heeft de Raad onder meer, zelf voorziend in de zaak, bepaald dat de vaststellingsovereenkomst tussen het gecombineerd college van het [district 1] en appellant van
23 maart 2001 en de brief van het voormalig Hoofd personeelszaken van 6 april 2001 (uitvoeringsbrief), beide voor zover betrekking hebbende op de FPU‑periode, bij het bestreden besluit als voor appellant geldende regelingen moeten worden toegevoegd aan het ontslagbesluit.
1.3.
Bij brieven van 27 september 2011, 3 oktober 2011 en 10 oktober 2011 heeft appellant de volgende vorderingen, samengevat weergegeven, bij het college ingediend uit hoofde van de vso en de uitvoeringsbrief:
- vordering 1: een aanvulling op appellants ouderdomspensioen (pre-vutregeling);
- vordering 2: betaling van ouderdomspensioenpremie tijdens de FPU-periode;
- vordering 3: aanvulling tot 90% van appellants bruto salaris, geïndexeerd, inclusief alle elementen waaruit zijn bezoldiging bestond; het gaat om de eindejaarsuitkering over de periode van 1 april 2006 tot 1 februari 2010 en om een bedrag van € 9.362,- aan 51 extra uren over de periode van drie jaar en negen maanden;
- vordering 4: betaling van ouderdomspensioenpremie over de onder vordering 3 vermelde vergoedingen;
- vordering 5: een telefoonkostenvergoeding van 45 maanden à fl. 50,-;
- vordering 6: compensatie spaarregeling tijdens FPU: p.m.;
- vordering 7: een vergoeding van € 500,- per jaar, derhalve over 45 maanden een bedrag van € 1.875,-, in verband met het ontvangen van kerstgeschenken, uitnodigingen voor recepties en de bekostiging van het lidmaatschap en de activiteiten van de vereniging van directeuren waterschappen en het abonnementsgeld voor de tijdschriften Het Waterschap en H2O;
- vordering 8: verdere consequenties uit de overeenkomst van 23 maart 2001 en de brief
van 6 april 2001;
- vordering 9: vergoeding van de wettelijke rente en fiscaal nadeel over de voorgaande vorderingen;
- vordering 10: vergoeding van kosten van juridische bijstand.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college de vorderingen van appellant afgewezen.
1.5.
Bij brief van 29 oktober 2012 heeft het college meegedeeld een aanvulling van € 54.604,- op het ouderdomspensioen van appellant te betalen waarbij dit bedrag op de voet van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verrekend dient te worden met de vordering van het college op appellant wegens onverschuldigd vergoede kosten van juridische bijstand.
1.6.
Bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het in 1.4 genoemde besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan appellant de bewijsopdracht gegeven: (1) te bewijzen dat partijen bij de vaststelling van de nadere regeling van appellants ontslag in 2001 hebben afgesproken dat hij recht heeft op een ouderdomspensioen op basis van het op 1 januari 1993 geldende pensioensysteem (eerste bewijsopdracht) en, voor het geval appellant niet mocht slagen in de eerste bewijsopdracht, (2) te bewijzen dat het door het college ter beschikking gestelde bedrag van € 54.609,- ontoereikend is om het verschil te compenseren tussen enerzijds de opbouw van ouderdomspensioen tijdens de FPU‑periode en anderzijds de opbouw van ouderdomspensioen in het geval appellant zou hebben doorgewerkt tot zijn 65ste verjaardag (tweede bewijsopdracht). De rechtbank heeft als getuige [naam getuige 1] , de toenmalige gemachtigde van appellant, [naam getuige 2] , [functie] , en [naam getuige 3] , [functie 2] , gehoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet in de eerste en tweede bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat partijen destijds zijn overeengekomen dat appellant recht heeft op ouderdomspensioen als ware hij tot zijn 65ste verjaardag in dienst gebleven en dat niet is komen vast te staan dat het college appellant met toekenning van het bedrag van € 54.609,39 als pensioencompensatie niet in de situatie heeft gebracht als ware appellant tot zijn 65ste verjaardag in dienst gebleven. De rechtbank heeft op grond hiervan overwogen dat het college de eerste vordering van appellant (aanvulling ouderdomspensioen) terecht heeft afgewezen. Ten aanzien van vordering 2 heeft de rechtbank overwogen dat al bij brief van
27 ( lees: 25) mei 2007 aan appellant is meegedeeld dat de pensioenpremie weliswaar wordt ingehouden, maar tevens bovenop de FPU wordt uitbetaald, zodat per saldo sprake is van een neutraal effect. Ten aanzien van de vorderingen 3 en 5 tot en met 7 heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd waarin het college aanleiding had behoren te vinden om van zijn afwijzing van die vorderingen bij besluit van 2 oktober 2008 (coulancebrief) terug te komen. Volgens de rechtbank volgt daaruit dat het college ook de vorderingen 4, 8 en 9 in redelijkheid mocht worden afwijzen. Ten aanzien van de gevorderde kosten van juridische bijstand tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat nu de Raad bij zijn uitspraak van 7 juli 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1566), al heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst en de uitvoeringsbrief geen grondslag bieden voor een aanspraak op vergoeding van die kosten, appellant ten aanzien van dit punt nieuwe feiten of omstandigheden had moeten stellen. Omdat hij dat heeft nagelaten, heeft het college ook die vordering in redelijkheid kunnen afwijzen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in dit geding naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. De Raad beperkt zich tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
Pre-vut regeling
3.2.1.
Appellant heeft over vordering 1 gesteld dat het college in strijd met de gemaakte afspraken hem niet (volledig) in aanmerking heeft gebracht voor de pre‑vutregeling. Volgens appellant zou een juiste uitvoering van deze afspraak meebrengen dat hem een koopsompolis zou worden aangeboden ter waarde van ongeveer € 78.000,-. Dit zou blijken uit een vertrouwelijke notitie van het waterschap uit 2003. Een en ander was aanleiding voor appellant om de in 2006 aangeboden koopsompolis (offerte Loyalis) van ongeveer € 54.000,- niet te accepteren.
3.2.2.
Het college heeft deze stellingname bestreden. Het college staat op het standpunt dat het dienstverband van appellant is voortgezet tot de datum van ontslag en dat gedurende die periode het salaris is doorbetaald en de pensioenopbouw volledig is voortgezet. In het verschil tussen enerzijds de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens de FPU‑periode en anderzijds de pensioenopbouw in het geval appellant zou hebben doorgewerkt tot zijn 65ste verjaardag heeft het college willen voorzien door middel van een koopsompolis, zoals die door Loyalis is geoffreerd. Deze offerte is door appellant geweigerd, waarna het college het daarmee gemoeide bedrag heeft verrekend met een vordering op appellant (zie 1.5). De rechtbank heeft volgens het college terecht geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd te bewijzen dat het bedrag van € 54.609,39 ontoereikend was om genoemd verschil te dekken, zodat niet is komen vast te staan dat daarvoor een bedrag van ongeveer € 78.000,-, zoals appellant stelt, nodig was.
3.2.3.
Met het college is de Raad van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellant niet is geslaagd het bewijs te leveren van zijn in 3.2.1 weergegeven stellingname. De rechtbank heeft het getuigenbewijs op een zorgvuldige en juiste wijze gewaardeerd en die waardering goed gemotiveerd. Daartegen heeft appellant ook geen specifieke gronden aangevoerd. Appellant heeft in dit kader enkel verzocht om getuige [naam getuige 1] opnieuw te horen en ook de gemachtigde van het college als getuige te horen. Het gaat appellant daarbij om wat is voorgevallen tijdens een overleg met [naam getuige 2] op 31 mei 2007. Omdat appellant geen nadere uitleg heeft gegeven over wat nog van belang zou kunnen zijn van dit overleg, valt niet in te zien welk belang bestaat bij het opnieuw horen van [naam getuige 1] als getuige. Immers, deze getuige heeft bij de rechtbank uitgebreid verklaard over het overleg van 31 mei 2007. Dat geldt evenzeer voor getuige [naam getuige 5] . Verder komt betekenis toe aan het feit dat de vorderingen die in dit geding onderwerp van geschil zijn eerst ruim na dat overleg zijn opgesteld en ingediend, zodat appellant een en ander aan zijn vorderingen ten grondslag had kunnen leggen. Omdat mr. Kerkhof bij dat overleg niet aanwezig is geweest valt zonder nadere motivering van appellant, die ontbreekt, niet in te zien dat met het horen van mr. Kerkhof op dit punt bewijs kan worden bijgebracht. Het verzoek van appellant om deze getuigen in hoger beroep (alsnog) te horen wordt dan ook afgewezen.
3.2.4.
De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat met het aanbieden van de offerte van Loyalis de pensioenafspraak ofwel pre‑vutregeling tussen partijen voortvloeiend uit de vaststellingsovereenkomst en uitvoeringsbrief correct is nagekomen.
3.2.5.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Waar het gaat om oud‑collega’s M en M is ter zitting van de Raad gebleken dat het college met hen een vaststellings- of beëindigingovereenkomst heeft gesloten. De contractsvrijheid brengt mee dat het college niet verplicht is met hen en appellant een gelijke regeling overeen te komen. Het gelijkheidsbeginsel kan daaraan niet af doen. Waar het gaat om W is geen sprake van een gelijk geval, reeds omdat W na de beëindiging van zijn aanstelling nog elders als ambtenaar tegen vergoeding heeft doorgewerkt.
3.2.6.
Uit 3.2.3 tot en met 3.2.5 volgt dat vordering 1 door het college terecht is afgewezen.
Overige vorderingen
3.3.1.
Over de vorderingen 2 tot en met 10 heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat daarop het toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Over deze vorderingen heeft het college immers al eerder een onherroepelijke beslissing gegeven bij brief van 2 oktober 2008 (coulancebrief), welke brief als een besluit gericht op rechtsgevolg moet worden aangemerkt, waarnaar het college bij het bestreden besluit, kort weergegeven, in hoofdzaak heeft verwezen. De rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of daarin aanleiding bestaat om dat besluit te herzien.
3.3.2.
Over vordering 2 heeft de rechtbank in dat kader overwogen dat het college al in
mei 2007 heeft meegedeeld dat op het salaris van appellant in deze FPU‑periode weliswaar het werknemersgedeelte van de premie is ingehouden, maar dat dat deel bovenop de FPU‑uitkering is uitbetaald zodat het effect per saldo neutraal is. Appellant heeft daartegen enkel aangevoerd dat hij nimmer een betaling heeft ontvangen. Nog daargelaten of dat juist is, is dit geen nieuw (gebleken) feit, zodat geen aanleiding bestaat de beslissing over vordering 2 te herzien.
3.3.3.
Over vorderingen 3 tot en met 10 heeft appellant in hoger beroep alleen gesteld, dat hij die vorderingen handhaaft. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden bestaat evenmin aanleiding de beslissing over deze vorderingen te herzien.
Schadevergoeding
4.1.
In hoger beroep heeft appellant vergoeding van immateriële schade gevraagd, die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure en de ernst van de feiten. Hij heeft hiermee beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.3.
In zaken zoals deze, is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.4.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (CRvB 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid/Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
4.5.
De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 oktober 2013 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen meer dan drie en een half jaar geduurd.
4.6.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.7.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 24 januari 2012 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn zeven jaar en bijna acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna drie maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank minder dan anderhalf jaar geduurd. Na de eerste uitspraak van de rechtbank van 7 maart 2013 en het nemen van de tweede beslissing op bezwaar is bijna zes maanden verstreken. Het tweede beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 oktober 2013 bijna negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 17 augustus 2015 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn ook is geschonden door de Raad, terwijl de overschrijding van de termijn in de tweede rechterlijke fase, welke termijn drie en een half jaar had mogen bedragen, twee jaar en vijf maanden bedraagt. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening van de Staat en deels voor rekening van het college komt. De redelijke termijn is met ruim drie en een half jaar overschreden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,- en het college tot een bedrag van € 1.000,-.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • bepaalt dat het college en de Staat aan appellant ieder voor de helft het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248,- vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) Y. Itkal

NW