ECLI:NL:CRVB:2019:2983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
17/5261 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot appellante en Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als ambulant jeugdbegeleider werkte, had zich op 28 januari 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd later beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft haar beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald, waaronder dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen. De Raad heeft de oordelen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor verdergaande beperkingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5261 WIA, 18/6489 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2017, 16/5837 (aangevallen uitspraak 1) en 5 november 2018, 18/708 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, in zaak 17/5261 hoger beroep ingesteld. Mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, heeft de behandeling van dit hoger beroep overgenomen en namens appellante in zaak 18/6489 hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en in zaak 18/6489 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Namens appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als ambulant jeugdbegeleider voor gemiddeld 34,75 uur per week. Op 28 januari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving op het moment van ziek melden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 56,10% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 43,90% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 november 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Na een melding van toegenomen klachten heeft appellante in het kader van een herbeoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 75,47% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2017 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 11 juli 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft zowel tegen bestreden besluit 1 als tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende, dan wel niet zorgvuldig is geweest. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en alle beschikbare informatie uit de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken. Ook heeft zij appellante zelf gezien en onderzocht. De rechtbank is niet gebleken dat er sprake was van een situatie waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector.
2.2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat er geen objectivering is voor verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geselecteerde functie toereikend heeft gemotiveerd waarom daarin de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
2.3.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van de gemachtigde van appellante ter zitting om aanhouding van de zaak wegens recente medische informatie afgewezen omdat aanhouding in strijd zou zijn met de goede procesorde. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden zijn beoordeling gemotiveerd.
2.3.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2. De rechtbank kan de redeneringen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. De rechtbank heeft overwogen dat aan de wijze waarop appellante zelf haar klachten ervaart in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige per geselecteerde functie toereikend heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
3.1.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 haar standpunt, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er geen informatie bij de behandelaars is opgevraagd, gehandhaafd. Appellante blijft ook van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen, nu haar medische situatie alleen maar verslechterd is. Appellante heeft haar verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen herhaald en daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van wapengelijkheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot blijft appellante bij haar standpunt dat gezien haar beperkingen de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.1.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 haar gronden van beroep gehandhaafd. Appellante heeft nog specifiek aangevoerd dat het Uwv niet goed heeft gemotiveerd waarom er geen urenbeperking is aangenomen. Daarnaast is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte haar niet heeft toegestaan om ter zitting medische informatie in te brengen. Appellante heeft in hoger beroep deze medische informatie, een persoonlijkheidsdiagnostiek rapport van i-psy van 22 mei 2018, in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Zaak 17/5261 WIA
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 januari 2016 heeft vastgesteld op 43,90%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het ontbreken van wapengelijkheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms (wapengelijkheid) tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Beide verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd en hebben appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de door appellante in bezwaar ingediende medische informatie van de behandelend psychotherapeut en van de huisarts betrokken in zijn beoordeling. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om nadere informatie op te vragen bij de behandelaars, gelet op de recente informatie van de behandelaars die reeds in het dossier aanwezig was.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaande medische beperkingen heeft dan weergegeven in de FML van 16 januari 2017. In het dossier is informatie van haar behandelend psychotherapeut van 9 juni 2015 en 7 januari 2016 aanwezig. Ook is een brief van haar huisarts van 14 december 2015 en het huisartsenjournaal over 2015 in het dossier aanwezig. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met betrekking tot de inhoudelijke medische beoordeling wordt het oordeel van de rechtbank, dat in het dossier geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat sprake is van verdergaande beperkingen, geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 14 november 2016 overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is voor verdergaande beperkingen, waarbij zij ook uitgebreid is ingegaan op de aangenomen urenbeperking. Appellante heeft geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat er sprake is van verdergaande beperkingen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) of een verdergaande urenbeperking op zijn plaats zou zijn. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt er geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 16 januari 2017, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Zaak 18/6489 WIA
4.8.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante op die grond heeft beëindigd.
4.9.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in aangevallen uitspraak 2 neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.3.1 en 2.3.2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.10.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2018 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting heeft appellante het rapport van het persoonlijkheidsonderzoek van i-psy van 22 mei 2018 ingebracht. Hiermee is dit stuk ingediend met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn van tien dagen. De Raad is van oordeel dat de rechtbank gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om het betreffende nadere stuk niet toe te laten. Nu dit stuk in hoger beroep wederom is ingediend, ziet de Raad geen aanleiding om de inhoud van dit stuk niet in zijn beoordeling te betrekken.
4.11.
Het rapport van i-psy van 22 mei 2018 bevat onderzoeksresultaten van begin 2018 gericht op persoonlijkheidsdiagnostiek. Dit onderzoek werd noodzakelijk geacht voor een duidelijk indicatiestelling voor een vervolgbehandeling. Uit het rapport blijkt niet dat deze onderzoeksresultaten mede zien op de datum in geding, 11 juli 2017, en zij vormen dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv.
4.12.
Met betrekking tot de geclaimde urenbeperking wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat onvoldoende aanknopingspunten in de medische gegevens voorhanden zijn om een urenbeperking noodzakelijk te achten. Het is niet geobjectiveerd dat het verstoord slaapritme waar appellante mee kampte op de datum in geding werd veroorzaakt door psychische klachten, noch dat dit arbeid waarin rekening wordt gehouden met de belastbaarheid van appellante in de weg stond.
4.13.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.12 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR