ECLI:NL:CRVB:2019:3010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
17/4294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2004 ziek is, had een WGA-uitkering ontvangen die in 2016 werd beëindigd op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de vraag of er sprake was van 'equality of arms'. De Raad concludeerde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige juist waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.4294 WIA

Datum uitspraak: 11 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2017, 16/6833 (aangevallen uitspraak) tevens uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam als administratief medewerkster voor 24 uur per week, heeft zich op 7 juli 2004 ziek gemeld vanwege gewrichts- en darmklachten. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 10 augustus 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding op 10 augustus 2007 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante is uitgevallen met recidiverende darmklachten waarvoor zij is geopereerd. Vanwege de opname in een ziekenhuis beschikte appellante ten tijde van de ziekmelding niet over benutbare mogelijkheden. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 november 2007 appellante met ingang van 10 augustus 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat appellante volledig arbeidsongeschikt was. De loongerelateerde WGA-uitkering van appellante is per 9 april 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Appellante heeft bij wijzigingsformulier op 20 juli 2015 bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid sinds 19 juni 2013 is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft op 19 oktober 2015 een medisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij een arts van het Uwv anamnese en dagverhaal heeft afgenomen en appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat de melding toename van beperkingen per 19 juni 2013 is gedaan vanwege een destijds geplaatste heupprothese waarvan bij onderzoek geen relevante beperkingen meer bestaan. De darmklachten hebben een wisselend verloop waarbij een toilet in de arbeidsomgeving noodzakelijk is. De gewrichtsklachten, in combinatie met overgewicht waarbij appellante klachten ervaart aan de enkels en knieën, leiden tot verminderde belastbaarheid voor wat betreft de dynamische handelingen en statische houdingen. Appellante voldoet niet meer aan de voorwaarden van geen benutbare mogelijkheden. De arts heeft de beperkingen en mogelijkheden voor arbeid vastgesteld en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2015. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige vervolgens vastgesteld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid en heeft, volledigheidshalve, ook functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 25,85% is. Bij besluit van 21 maart 2016 is vastgesteld dat appellante met ingang van 22 mei 2016 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 29 augustus 2016 onder meer vermeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van geen benutbare mogelijkheden omdat geen sprake is van opname in een ziekenhuis, bedlegerigheid dan wel geen zelfredzaamheid in het dagelijks leven. Deze verzekeringsarts heeft verdergaande beperkingen noodzakelijk geacht voor nek- en schouderklachten alsook voor het grote kracht zetten met de handen. De beperking op item 5.6 is weer opgenomen. Op 6 september 2016 is de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat het eigen werk van appellante niet meer geschikt voor haar is. Vervolgens heeft hij een aantal primair geselecteerde functies laten vervallen. Er resteren voldoende functies om de schatting te kunnen dragen. Bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de anamnese en eigen onderzoek. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep was bij de hoorzitting aanwezig en heeft aanvullend onderzoek verricht naar de nekklachten op grond waarvan hij een duidelijk beeld heeft gekregen van de medische problematiek ter vaststelling van de beperkingen. Op grond hiervan bestond er geen aanleiding om aanvullende informatie bij de behandelend sector op te vragen. Omdat zij niet twijfelt aan de juistheid of volledigheid van de in de FML van 6 september 2016 opgenomen medische beperkingen en er geen medische stukken zijn overgelegd die in een andere richting wijzen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies voldoende heeft toegelicht. Daarbij heeft hij inzichtelijk beargumenteerd dat de functies geschikt zijn nu deze fysiek licht van aard zijn waarbij omlaag wordt gekeken en geen sprake is van kracht zetten noch van omhoog kijken. De duur van de werkzaamheden is geen knelpunt. Voorts is voldoende toegelicht dat de frequentie van het toiletbezoek niet als veelvuldig is aan te merken en er geen noodzaak is direct de werkplek te verlaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op een ontoereikende motivering berust. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een juist beeld had van haar gezondheidstoestand. De verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie bij de behandelend sector op te vragen op basis waarvan het klachtenbeeld inzichtelijk is gemaakt. In de FML van 6 september 2016 is onvoldoende rekening gehouden met de gewrichtsklachten als gevolg van de artrose en de klachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Daarnaast geven beide aandoeningen vermoeidheidsklachten die, vanwege recuperatie, een urenbeperking rechtvaardigen. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellante verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, nu de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellante bestaat om haar gelijk te halen. Ook de arbeidskundige grondslag is onvoldoende. Door de verzekeringsartsen is geen duurbelastingsonderzoek verricht teneinde te bezien of de geselecteerde functies, gelet op de overwegend statische houdingen met het constant moeten werken met de handen en de nekproblematiek, geschikt zijn voor appellante. Voorts zijn de functies, gelet op de aard van de werkzaamheden, niet geschikt vanwege veelvuldig toiletbezoek waarbij het werk direct dient te worden verlaten. Ten slotte heeft zij gesteld dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard omdat het arbeidsongeschiktheids-percentage in bezwaar is gewijzigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. Ter vaststelling van de beperkingen van appellante heeft een voor het Uwv werkzame arts dossieronderzoek verricht en is appellante op het spreekuur van 19 oktober 2015 psychisch en lichamelijk onderzocht waarbij ook anamnese is afgenomen. Voorts is het dagverhaal uitgevraagd en is het medicatiegebruik vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd en de hoorzitting op 11 augustus 2016 bijgewoond, waarna hij aanvullend medisch onderzoek bij appellante heeft verricht. Evenmin kan appellante gevolgd worden in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie bij derden is opgevraagd. Ingevolge vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:308) behoort het tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Een verzekeringsarts mag daarbij in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel wat betreft de aan te nemen beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Beide situaties doen zich hier niet voor. De arts heeft in het rapport van 29 december 2015 onder 2.2.5 duidelijk vermeld wat de beweegredenen waren om geen informatie bij de behandelend sector op te vragen.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden gebleken om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Noch in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep heeft zij van deze ruimte gebruik gemaakt om haar stelling te onderbouwen dat haar arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit voor onjuist te houden. In de FML van 6 september 2016 hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) beperkingen neergelegd vanwege de darmklachten als gevolg van de ziekte van Crohn alsook vanwege gewrichts(pijn)klachten in haar lichaam. In de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit, aangevuld met het rapport van 13 december 2016 in beroep, is overtuigend gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet onderbouwd noch vindt dit bevestiging in de over appellante beschikbare medische informatie, die door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling is betrokken. Er is geen objectief-medische reden om een urenbeperking aan te nemen. Evenmin is gebleken dat appellante het werk direct zou moeten verlaten voor toiletbezoek. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij rapporten van 11 oktober 2016 en 20 december 2016 toereikend is gemotiveerd dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen. Daarbij is ingegaan op de frequentie van het toiletbezoek in relatie tot de uit te voeren werkzaamheden. De signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn in het Resultaat functiebeoordeling van 8 februari 2016 en met de voornoemde rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren gemotiveerd.
4.6.
De stelling van appellante dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, slaagt niet. Bij het bestreden besluit is het bezwaar terecht ongegrond verklaard omdat het rechtsgevolg niet is veranderd ten opzichte van het besluit van 21 maart 2016.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Gelet op het vorenstaande is er geen reden om schade te vergoeden. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

VC