ECLI:NL:CRVB:2019:304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-7413 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2003 een uitkering ontving op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich in 2002 ziek gemeld en kreeg aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% toegekend. Na een herbeoordeling in 2014, waarbij een verzekeringsarts van het Uwv de medische beperkingen vastlegde, werd de arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2015 vastgesteld op minder dan 15%. Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van deze herbeoordeling. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist had vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat het onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad vond geen aanleiding om aan de bevindingen van het Uwv te twijfelen. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was en dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16.7413 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2016, 15/4397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/7443, plaatsgehad op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als assistente peuterspeelzaal. Zij heeft zich per 6 maart 2002 voor haar werkzaamheden ziek gemeld. Bij besluit van 17 januari 2003 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante werkzaamheden verricht, heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 21 augustus 2014 gezien. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek de medische beperkingen van appellante vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aan de hand van die FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht werkzaam te zijn in een aantal passende functies en de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2015 bepaald op minder dan 15%. Bij besluit van 12 november 2014 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, de WAO‑uitkering van appellante met ingang van 13 januari 2015 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van haar bezwaarschrift heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond, na afloop van de hoorzitting appellante medisch onderzocht en kennisgenomen van de informatie van derden die appellante tijdens de bezwaarprocedure heeft overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien de eerder opgestelde FML aan te passen. Bij zijn bevindingen is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van de diagnose Sudeckse dystrofie/atrofie. Hij concludeert dat bij onderzoek de bij een Sudeckse atrofie passende klinisch uitwendige verschijnselen niet meer te objectiveren zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid niet slechts gelegen in de pijnklachten, maar ook het gevolg van onderbelasting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de arbeidsdeskundige.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv mag besluiten over arbeidsongeschiktheid baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze rapporten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn.
2.2.
Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoet aan deze eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante zelf onderzocht, heeft daarnaast alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in de beoordeling betrokken en de beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. Dat het onderzoek slechts kort heeft geduurd, doet daar niet aan af. De duur van het spreekuur is niet doorslaggevend bij de vraag of het onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen recente informatie heeft opgevraagd bij de appellante behandelend arts maakt het onderzoek niet onzorgvuldig.
2.3.
Evenmin bestaat aanleiding dat de medische beoordeling onjuist is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze alle door appellante gestelde klachten heeft gehoord en meegewogen. De door appellante gestelde feitelijke onjuistheden kan de rechtbank niet volgen. Ten aanzien van de diagnose atrofie merkt de rechtbank op dat het bij de vaststelling van de belastbaarheid in arbeid niet gaat om de vraag welke diagnose is gesteld, maar om de vraag welke beperkingen geobjectiveerd kunnen worden op basis van de gestelde klachten. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om te concluderen dat verzekeringsarts bezwaar en beroep de arbeidsbeperkingen van appellante niet juist heeft vastgesteld dan wel verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Aan de door appellante overgelegde informatie van haar behandeld arts en haar huisarts kunnen geen gegevens worden ontleend die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van meer of verdergaande medisch objectiveerbare beperkingen ten tijde van de datum in geding. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de medische beoordeling onjuist is.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al vijftien jaar wordt achtervolgd door de ziekte CRPS. De mate waarin appellante hinder ondervindt van deze ziekte wordt door haar behandeld arts als opvallend aangemerkt. Zij heeft te kampen met beperkingen aan haar rechterbeen, haar rechtervoet, haar rechterknie, alsmede haar rechterschouder. Ook haar rechterhand is beperkt in het gebruik. Volgens appellante heeft het Uwv haar beperkingen onderschat. Daarnaast is sprake van een onzorgvuldig onderzoek, gelet op het feit dat de informatie van haar behandelend arts niet, dan wel onvoldoende inzichtelijk in de besluitvorming wordt betrokken. De behandelaar van appellante heeft een ander oordeel dan de verzekeringsartsen. Om welke reden de visie van haar behandelend arts niet tot een ander oordeel leidt, is niet voldoende gemotiveerd. Volgens appellante staat haar slechte conditie in een oorzakelijk verband met de mate waarin zij beperkingen ondervindt van haar ziekte. Bovendien is het volgens appellante maar de vraag of zij, als zij in staat is arbeid te bemachtigen, wel op duurzame wijze in die arbeid kan worden ingezet. Appellante wordt door haar medicijngebruik bovendien zodanig beïnvloed dat hierop beperkingen dienen te worden aangenomen. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat de ziekte bij verschillende mensen een verschillende uitwerking kent. De omstandigheid dat zij is aangewezen op hulpmiddelen – krukken, een scootmobiel en een aangepaste woning – kleuren volgens haar de aard van de klachten en beperkingen in. Volgens appellante is dan ook overleg met de haar behandelend arts door het Uwv noodzakelijk om een goed beeld te hebben van haar ziektebeeld en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellante heeft voorts verzocht een deskundige te benoemen. Daarnaast is appellante van mening dat de Raad de haar behandelend arts als getuige-deskundige dient te horen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 13 januari 2015 (datum in geding) juist heeft vastgesteld.
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek waarop de besluitvorming van het Uwv berust, niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de beperkingen van appellante zijn onderschat, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De verzekeringsarts heeft ten behoeve van zijn beoordeling informatie opgevraagd bij de appellante behandelend anesthesioloog, maar heeft die informatie ondanks rappel niet verkregen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek en de door appellante overgelegde informatie, waaronder het medisch dossier van de appellante behandelend anesthesioloog, een heroverweging gemaakt. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat, gelet op de in beroep overgelegde brief van de haar behandelend anesthesioloog van 18 augustus 2015, sprake is van een situatie dat de behandelaar een ander oordeel heeft dan de verzekeringsarts, in welk geval raadpleging van de behandelend sector is aangewezen. In de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2015 staat onder “Onderzoeksbevindingen” bij bovenste extremiteiten onder meer vermeld: “De rechterhand is wat blauw verkleurd ten opzichte van de linker. Geen temperatuurverschil. Aan de huid zijn geen trofische stoornissen waarneembaar. De nagels zijn niet te beoordelen vanwege gelakte kunstnagels”. Bij de onderste extremiteiten staat onder meer vermeld: “bdz. geen verkleuring van de huid naar wit of blauw, behoudens de tenen rechts die wat blauw zien. Er is nauwelijks temperatuurverschil tussen links en rechts. Er is geen sprake van afwijkend warme of koude huid. Er zijn geen trofische verschijnselen in de zin van een afwijkende nagelgroei, er is een normale haargroei”. In zijn brief van 18 augustus 2015 heeft de appellante behandelend anesthesioloog onder meer opgemerkt dat er een duidelijk kleurverschil en temperatuurverschil is ten opzichte van een linkerbeen. Ook maakt hij melding van een fractuur in de voet (30 oktober 2014). Uit die brief blijkt echter niet wanneer de bevindingen ten aanzien van het kleur- en temperatuurverschil door de anesthesioloog zijn geconstateerd, zodat niet is vast te stellen of die bevindingen ook zien op de situatie zoals die was op de datum in geding. Voorts kan uit de brief geen informatie over de belastbaarheid van appellante worden afgeleid.
4.2.2.
In hoger beroep heeft het Uwv alsnog op verzoek van de Raad nadere informatie laten inwinnen bij de appellante behandelend anesthesioloog. Uit de daarop ontvangen informatie van een collega van de appellante behandelend anesthesioloog blijkt dat appellantes behandelaar onlangs met emeritaat is gegaan en dat de collega appellante nooit heeft gezien of gesproken. Zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 20 februari 2018 vermeldt, blijkt uit de van de collega ontvangen informatie niet van nieuwe medische feiten per datum in geding. De collega put voor zijn reactie uit het over appellante beschikbare dossier en rapporteert op basis daarvan dat er sinds 2002 achtereenvolgens sprake is van een CRPS 1 in rechterbeen, -arm en -hand, dat appellante vanwege pijnklachten rolstoel gebonden is en dat op 22 januari 2015 een CPRS 1 in de voet werd geconstateerd. Onderzoeksbevindingen worden niet beschreven. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid per datum in geding te herzien.
4.2.3.
Uit de rapportage van 24 oktober 2014 blijkt dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de beperkingen van appellante zich rekenschap heeft gegeven van de medicatie van appellante. Dat appellante in verband met de medicijnen die zij inneemt verdergaand beperkt is dan in de FML is aangenomen, heeft zij niet met medische gegevens onderbouwd. Het overzicht van haar medicijngebruik vanaf 20 januari 2015 tot en met 2018 dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd, is daartoe onvoldoende.
4.3.
Gelet op wat in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding om, zoals door appellante verzocht, de haar behandelend arts als getuige‑deskundige te horen, dan wel een deskundige te benoemen.
4.4.
Nu de van toepassing zijnde FML juist moet worden geacht, en appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies, wordt ervan uitgegaan dat appellante die functies kan vervullen. Uit het feit dat deze functies geschikt zijn, vloeit, anders dan appellante stelt, voort, dat zij op duurzame wijze in die arbeid kan worden ingezet. Dit betekent dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per datum in geding heeft bepaald op minder dan 15%. Dat de gezondheidssituatie van appellante thans een andere zou kunnen zijn, doet daaraan niet af.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves

NW