In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verzoekers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat het vermogen van verzoekers niet kon worden vastgesteld, vooral vanwege de verkoop van onroerend goed in Turkije. Verzoekers hebben in het verleden bijstand ontvangen, maar het college trok deze bijstand in 2014 in, omdat verzoekers niet hadden gemeld dat zij appartementen in Turkije bezaten. Na de verkoop van deze appartementen in augustus 2014 hebben verzoekers opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvragen werden afgewezen omdat het college onvoldoende informatie ontving over hun financiële situatie.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 17 september 2019 uitspraak gedaan. De rechter oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat verzoekers onvoldoende objectieve en controleerbare informatie hadden verstrekt over hun vermogen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het niet overleggen van een notariële akte niet tegen verzoekers kan worden gebruikt, aangezien zij alle beschikbare documenten hebben overgelegd. De rechter vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van verzoekers gegrond. Het college werd opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak te onderzoeken of verzoekers voldoen aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, ondanks het ontbreken van volledige gegevens over hun vermogen.
De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit van het college alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad. De kosten van de rechtsbijstand werden begroot op € 2.048,-, die het college moest vergoeden aan verzoekers. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen noodzaak voor was.