In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor appellante, die een eenmanszaak heeft geëxploiteerd. Appellante ontving in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2016 bijstand in de vorm van renteloze geldleningen. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft in 2016 een deel van de bijstand omgezet in bijstand om niet, maar ook een bedrag van € 265,60 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond werd verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het college de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast bij het vaststellingsbesluit en de terugvordering. De Raad concludeert dat het college de bijstand correct heeft vastgesteld en dat de terugvordering van € 265,60 terecht is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante artikelen van het Bbz 2004 en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden omgezet in een bedrag om niet, evenals de voorwaarden voor terugvordering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.