ECLI:NL:CRVB:2019:3060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
18/1162 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling hoogte bijstand op grond van Bbz 2004 en terugvordering van bijstandsbedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor appellante, die een eenmanszaak heeft geëxploiteerd. Appellante ontving in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2016 bijstand in de vorm van renteloze geldleningen. Het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft in 2016 een deel van de bijstand omgezet in bijstand om niet, maar ook een bedrag van € 265,60 teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het college de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast bij het vaststellingsbesluit en de terugvordering. De Raad concludeert dat het college de bijstand correct heeft vastgesteld en dat de terugvordering van € 265,60 terecht is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante artikelen van het Bbz 2004 en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden omgezet in een bedrag om niet, evenals de voorwaarden voor terugvordering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1162 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 september 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2018, 17/1360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2016 een eenmanszaak geëxploiteerd onder de namen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2].
1.2.
Bij besluit van 29 december 2014 heeft het college aan appellante met ingang van
17 december 2014, algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend voor een periode van ten hoogste zes maanden, dus tot en met maximaal 16 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college aan appellante als beëindigende zelfstandige over de periode van 17 juni 2015 tot en met (maximaal) 31 december 2015 algemene bijstand
op grond van het Bbz 2004 verleend, ook nu in de vorm van een renteloze geldlening.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2016 (vaststellingsbesluit 2015) heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2015 het recht op bijstand van appellante over dat jaar definitief vastgesteld. Het college heeft van de als geldlening verstrekte bijstand een bedrag van € 9.947,16 omgezet in bijstand om niet en een bedrag van € 265,60 van appellante teruggevorderd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit 2015 ongegrond verklaard en daarbij het bedrag van de om niet verleende bijstand wegens een kennelijke verschrijving gecorrigeerd in een bedrag van € 10.142,03.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken beperkt het geschil zich tot de beantwoording van de vraag of het college de wettelijke bepalingen op juiste wijze heeft toegepast bij het nemen van het vaststellingsbesluit 2015 en terecht een bedrag van € 265,60 van appellante heeft teruggevorderd.
4.2.
De onder 4.1 bedoelde wettelijke bepalingen zijn de bepalingen van het Bbz 2004. Deze bepalingen staan los van de wettelijke bepalingen inzake het heffen van belasting, die de Belastingdienst toepast en waarnaar appellante in hoger beroep verwijst.
4.3.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Op grond van het tweede lid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
4.4.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
In het tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
4.5.
In artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.6.
Bij het nemen van het vaststellingsbesluit 2015 en de berekening van de terugvordering heeft het college met toepassing van de artikelen 11 en 12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 vastgesteld hoe groot het verschil is tussen enerzijds de jaarnorm en anderzijds de verleende bijstand vermeerderd het door appellante behaalde netto inkomen. Voor het bepalen van het totale bedrag van de aan appellante in 2015 verleende bijstand heeft het college terecht rekening gehouden met alle twaalf maanden van 2015, omdat appellante op grond van de toekenningsbesluiten van 29 december 2014 en 5 juni 2015 dat hele jaar recht had op bijstand. De omstandigheid dat de bijstand over de maand december 2015 pas in januari 2016 feitelijk is uitbetaald is een gevolg van de werkwijze van de gemeente waarbij algemene bijstand wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft. Deze werkwijze is echter voor de berekeningswijze van de definitieve vaststelling van de hoogte van de bijstand niet van belang, omdat daarbij bepalend zijn de maanden waarop de bijstand betrekking heeft. De beroepsgrond van appellante dat het bedrag van de uitbetaling over de maand december 2015 dat op 19 januari 2016 op haar bankrekening is bijgeschreven niet als bijstand over het jaar 2015 mag worden meegeteld, slaagt dan ook niet.
4.7.
Appellante heeft voorts betoogd dat het college bij het nemen van het vaststellingsbesluit 2015 ten onrechte een bedrag van € 460,47 in de berekening heeft betrokken. Dit bedrag ziet op bijstand die is verleend over de periode van 17 december 2014 tot en met 31 december 2014 en deze periode behoort immers niet tot het boekjaar 2015. Het college heeft erkend dat gelet op de over de periode van 17 december 2014 tot en met 31 december 2014 verleende bijstand een afzonderlijke definitieve vaststelling zou moeten plaatsvinden over het jaar 2014. Het college heeft in dit geval de hiervoor genoemde periode echter om administratieve redenen bij de definitieve vaststelling over het jaar 2015 betrokken. Daarbij heeft het college zonder enige verdere toetsing naar het inkomen van appellante over 2014 de in 2014 als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zou een afzonderlijke definitieve vaststelling over 2014, afhankelijk van het door appellante behaalde inkomen, met zich hebben kunnen brengen dat appellante ook over 2014 een bedrag zou hebben moeten terugbetalen. Voorts maakt het, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak eveneens terecht heeft overwogen, voor de uitkomst van de definitieve vaststelling over 2015 niet uit dat het bedrag van € 460,47 in aanmerking is genomen, omdat het college het normbedrag voor 2015 eveneens heeft verhoogd met € 460,47. De rechtbank heeft in de eerste alinea van rechtsoverweging 4.7 op juiste wijze berekend dat ook indien het bedrag van € 460,47 bij de berekening over het jaar 2015 buiten beschouwing wordt gelaten, sprake is van een terugvordering van een bedrag van € 265,50. Deze beroepsgrond leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.8.
Appellante heeft verder een beroep gedaan op het keuzerecht dat artikel 21, eerste lid, van het Bbz 2004 biedt en dat inhoudt dat de zelfstandige het boekjaar bepaalt waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Zij heeft gesteld dat het college de berekening in concept aan haar had moeten voorleggen, voordat het recht op bijstand definitief werd vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 21 van het Bbz 2004 ziet op de verlening van bedrijfskapitaal in de vorm van een geldlening en borgtocht en is niet van toepassing op algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud.
4.9.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, omdat zij onvoldoende inkomsten heeft gehad en zij ook nog te maken gaat krijgen met invorderingen van de toeslagen die zij heeft ontvangen. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellante heeft, het bedrag van de terugvordering mede in aanmerking genomen, niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Hierbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overigens heeft het college in zijn verweerschrift en vooral in de brief van 17 juni 2019 vermeld en ter zitting toegelicht op welke wijze appellante de nadelige (fiscale) consequenties van de omzetting kan opheffen.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) D. Bakker