ECLI:NL:CRVB:2019:312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17-3054 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had in eerste instantie recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2015, werd vastgesteld dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Het Uwv had dit besluit in 2015 genomen, maar de appellant ging hiertegen in beroep.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van de appellant adequaat waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling, met name over de afwezigheid van een tolk tijdens gesprekken met zorgverleners. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant met ingang van 2 november 2015 meer dan 65% kon verdienen van zijn eerdere loon.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in hoger beroep voldoende was onderbouwd, ondanks dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie had laten vervallen. De proceskosten van de appellant werden door de Raad toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 2.048,- moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor de betrokkenen.

Uitspraak

17.3054 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 maart 2017, 16/1810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Vierhout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Namens appellant is
mr. Vierhout verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 18 maart 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische, lichamelijke en energetische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment geen benutbare mogelijkheden had. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 21 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 87,23% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2015 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle door appellant genoemde klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek. Op verzoek van het Uwv heeft psychiater dr. O. de Klerk een expertise verricht, neergelegd in een rapport van 7 april 2015. Dat appellant het merendeel van zijn klachten niet heeft kunnen vertellen, is niet aannemelijk geworden. De verzekeringsarts heeft het rapport van De Klerk dan ook mogen betrekken bij zijn beoordeling. Dat sprake is van beperkingen voor het gezichtsvermogen heeft appellant onvoldoende onderbouwd. De door appellant in beroep overgelegde informatie van de orthoptist en optometrist is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen het rapport van psychiater De Klerk van 7 april 2015 niet bij hun beoordeling mochten betrekken, omdat bij het gesprek met psycholoog W. Bouwman op 9 maart 2015 geen en bij het gesprek met psychiater De Klerk op 20 maart 2015 slechts vijf tot tien minuten een tolk aanwezig was. Als gevolg daarvan is appellant niet in de gelegenheid geweest zijn klachten en beperkingen volledig over te brengen. Appellant heeft verder herhaald dat hij in het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan is aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen rekening gehouden met de door appellant te kennen gegeven zichtproblemen. De geduide functie van productiemedewerker, samenstellen van producten (Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 111180) is gelet op deze zichtproblemen ongeschikt.
3.2.
In een rapport van 10 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van de in beroep ingebrachte brief van de optometrist van 20 juni 2016, geconcludeerd dat appellant ten gevolge van een lui oog beperkt is voor werken met een stereoscoop. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop, in een rapport van 11 juli 2017, geconcludeerd dat de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) komt te vervallen en op basis van de drie (van de vier resterende) functies met de hoogste lonen de resterende verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op 84,14%. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, omdat de resterende verdiencapaciteit van appellant ongewijzigd meer dan 65% is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van
2 november 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Het herhaalde betoog van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is omdat er geen tolk aanwezig was bij de gesprekken met psycholoog Bouwman en psychiater De Klerk, slaagt niet. Niet is gebleken dat de communicatieve vaardigheden van appellant een dusdanig beletsel waren voor het onderzoek door de psycholoog en de psychiater dat aan de juistheid en/of volledigheid van de onderzoeken en de resultaten daarvan getwijfeld kan worden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat alle door de gemachtigde van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep genoemde (door appellant ervaren) klachten uitvoerig terugkomen in het expertiserapport van de psychiater van 7 april 2015. De Raad volgt appellant evenmin in zijn betoog dat hij ten gevolge van zijn psychische klachten meer beperkt is dan in de FML van 22 juli 2015 is aangenomen. De verzekeringsarts heeft voor deze klachten in rubriek 1 beperkingen aangenomen op de items 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.7 (werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) en 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico). In rubriek 2 zijn beperkingen aangenomen op de items 2.7 (eigen gevoelens uiten), 2.8 (omgaan met conflicten), 2.12.2 (werk waarin weinig of geen direct contact met patiënten of hulphoevenden vereist is) en 2.12.5 (werk zonder leidinggevende aspecten). Ook in hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens overgelegd op basis waarvan aan de juistheid van de medische beoordeling kan worden getwijfeld.
4.5.
In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de in de primaire fase geduide functies laten vervallen en de resterende verdiencapaciteit van appellant ongewijzigd vastgesteld op meer dan 65%. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de in hoger beroep aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 2 november 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
5. Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing pas in hoger beroep is gegeven. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P.B. van Onzenoort
md