In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had in eerste instantie recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2015, werd vastgesteld dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Het Uwv had dit besluit in 2015 genomen, maar de appellant ging hiertegen in beroep.
De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de klachten van de appellant adequaat waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling, met name over de afwezigheid van een tolk tijdens gesprekken met zorgverleners. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant met ingang van 2 november 2015 meer dan 65% kon verdienen van zijn eerdere loon.
De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in hoger beroep voldoende was onderbouwd, ondanks dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een functie had laten vervallen. De proceskosten van de appellant werden door de Raad toegewezen aan het Uwv, die in totaal € 2.048,- moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid van functies voor de betrokkenen.