ECLI:NL:CRVB:2019:3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
17/4490 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet- en WIA-uitkeringen na beëindiging van de uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet (ZW) en de afwijzing van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als steigerbouwer werkte, meldde zich op 29 januari 2009 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem na de wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich op 2 december 2014 opnieuw ziek, waarna het Uwv hem een ZW-uitkering toekende. In 2015 beëindigde het Uwv deze uitkering per 2 januari 2016, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te verdienen. Tevens werd vastgesteld dat hij per 2 december 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 2 januari 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat er per 2 december 2014 geen recht op een WIA-uitkering was. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing voldoende was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-.

Uitspraak

17.4490 ZW

Datum uitspraak: 9 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2017, 16/4412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als steigerbouwer voor 40 uur per week toen hij zich op
29 januari 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 januari 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per 27 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn, expeditie medewerker, productiemedewerker industrie, snackbereider en medewerker tuinbouw te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 2 december 2014 vanuit zijn dienstverband bij [BV] ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Dit dienstverband is op
8 december 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2015 (besluit 1) de ZW-uitkering van appellant per 2 januari 2016 beëindigd, op de grond dat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als steigerbouwer maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.4.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft daarnaast onderzocht of sprake is van een verslechterde gezondheid van appellant binnen vijf jaar na de afwijzing van de WIA‑uitkering. Bij besluit van 11 november 2015 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen
vijf jaar na de eerdere schatting. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 10 november 2015 ten grondslag.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 mei 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de medische grondslag van de EZWb voor onjuist te houden. Uit de beroepsgronden volgt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 2 januari 2016 of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat, zou de functie van monteur, gelet op de beroepsgronden van appellant, niet geschikt worden geacht, er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren. Het verlies aan verdiencapaciteit blijft in dat geval beneden de 35%. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd ook geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op 2 december 2014 geen sprake was van toegenomen klachten van appellant die toegeschreven kunnen worden aan de aandoeningen die in 2011 al aanwezig waren. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de WIA-beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerder aangevoerde gronden herhaald. Samengevat is appellant van mening dat hij op 2 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde oorzaak. Het Uwv heeft zijn beperkingen onderschat. Hij is naar zijn mening met name zwaarder beperkt aan zijn linkerschouder, zijn rechterarm en zijn rechterhand. Daarnaast is hij van mening beperkt te zijn voor trillingsbelasting op de rechterelleboog en linkerschouder. Verder acht hij de geselecteerde functies ongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Einde ZW-uitkering per 2 januari 2015
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische gegevens in het geding gebracht. Hij heeft stukken overgelegd van een fysiotherapeut, een psycholoog, een arts van Esens ggz en een psychotherapeut. In deze stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2016 aan te passen. Hij heeft in zijn rapport van 2 oktober 2018 opgemerkt dat appellant weliswaar op de datum in geding, zijnde 2 januari 2016, nergens in behandeling was voor psychische klachten maar dat dit niet betekent dat er geen sprake was van psychische klachten. Uit de gegevens van de huisarts kan geconcludeerd worden dat er per de datum in geding sprake was van een stemmingsstoornis dan wel depressie en impulsbeheersingsproblematiek. Dit rechtvaardigt om, gelet op de psychische belastbaarheid van appellant, extra beperkingen op te nemen in de FML, conform de FML van 11 november 2011, die ten grondslag lag aan de WIA-beoordeling. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische toestand van appellant onjuist heeft ingeschat. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij niet goed zou zijn begrepen door zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, nu appellant door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht, bij het spreekuur bovendien een tolk aanwezig was en het oordeel van de verzekeringsartsen mede is gebaseerd op de overgelegde medische stukken.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 januari 2019 geconcludeerd dat appellant met de in de FML van 16 januari 2019 vastgestelde beperkingen in staat is een inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid. De geselecteerde functies zijn daarvan geschikte voorbeelden, die na aanpassing van de FML nog steeds als passend zijn te beschouwen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in die functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 22 januari 2019. Appellant heeft gesteld dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2017. Deze algemene stelling is niet nader toegelicht en treft reeds daarom geen doel.
Weigering WIA-uitkering per 2 december 2014
4.4.
Op grond van artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA zoals dat luidde ten tijde in geding ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat per
2 december 2014 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. In zijn rapport van 2 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat uit het rapport van een verzekeringsarts van 15 januari 2015 blijkt dat de reden van uitval van appellant op 2 december 2014 epicondilitis lateralis rechts (rechterelleboogklachten) en een aanpassingsstoornis (psychische klachten) is geweest. Deze klachten waren bekend bij de WIA-beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen die hiervan ten tijde van belang het gevolg waren heeft onderschat. Verder kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn vaststelling dat de linkerschouderklachten volgens de medische stukken van de huisarts pas later zijn ontstaan, te weten in mei 2015. Het standpunt dat er geen causale relatie is tussen de rechter elleboogklachten en de later ontstane linkerschouderklachten is inzichtelijk en overtuigend onderbouwd.
4.6.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1493, volgt dat indien bij een WIA-beoordeling als hier aan de orde geen sprake is van een toename van medische beperkingen, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet wordt toegekomen. De arbeidskundige beroepsgronden van appellant behoeven dan ook geen verdere bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per
2 januari 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat appellant per 2 december 2014 geen recht had op een WIA-uitkering. Omdat het Uwv de FML in hoger beroep heeft aangepast en het bestreden besluit eerst in hoger beroep afdoende heeft onderbouwd, was het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 512,- in hoger beroep. In totaal komt een bedrag van
€ 1.536,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS