Uitspraak
17.4490 ZW
OVERWEGINGEN
29 januari 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 januari 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per 27 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn, expeditie medewerker, productiemedewerker industrie, snackbereider en medewerker tuinbouw te vervullen.
8 december 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
vijf jaar na de eerdere schatting. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 10 november 2015 ten grondslag.
2 december 2014 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. In zijn rapport van 2 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat uit het rapport van een verzekeringsarts van 15 januari 2015 blijkt dat de reden van uitval van appellant op 2 december 2014 epicondilitis lateralis rechts (rechterelleboogklachten) en een aanpassingsstoornis (psychische klachten) is geweest. Deze klachten waren bekend bij de WIA-beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen die hiervan ten tijde van belang het gevolg waren heeft onderschat. Verder kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn vaststelling dat de linkerschouderklachten volgens de medische stukken van de huisarts pas later zijn ontstaan, te weten in mei 2015. Het standpunt dat er geen causale relatie is tussen de rechter elleboogklachten en de later ontstane linkerschouderklachten is inzichtelijk en overtuigend onderbouwd.
2 januari 2016 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat appellant per 2 december 2014 geen recht had op een WIA-uitkering. Omdat het Uwv de FML in hoger beroep heeft aangepast en het bestreden besluit eerst in hoger beroep afdoende heeft onderbouwd, was het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
€ 1.536,- voor vergoeding in aanmerking.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht