ECLI:NL:CRVB:2019:3211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
17/8137 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet

Op 10 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering per 6 januari 2017. Appellante, die na een hersenstaminfarct op 6 december 2015 ziek was geworden, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat haar ZW-uitkering beëindigd werd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad anders. De Raad concludeerde dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante niet op goede gronden had beëindigd, omdat de functie van assistent consultatiebureau niet aan de eisen voldeed die voortvloeiden uit de beperkingen van appellante, met name op het gebied van geluidsbelasting. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van 21 november 2016, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering per 6 januari 2017 verviel. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 7.568,15 bedroegen.

Uitspraak

17.8137 ZW

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2017, 17/2007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. van der Leest hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 16 uur per week. Zij heeft zich ziek gemeld na een hersenstaminfarct op 6 december 2015. Het Uwv heeft appellante na het einde van haar arbeidsovereenkomst in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 10 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, heeft vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,69% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op
6 februari 2017 aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geselecteerde functies opnieuw bekeken en heeft enkele van die functies niet langer geschikt geacht. De resterende drie functies zijn als passend beoordeeld. Appellante zou hiermee nog 73,55% van haar maatmaninkomen kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat op grond van de beschikbare gegevens niet te geringe beperkingen zijn opgenomen in de FML van 6 februari 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de nog resterende functies geschikt zijn voor appellante. Volgens de rechtbank is met juistheid de conclusie getrokken dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zodat de ZW-uitkering terecht is beëindigd per
6 januari 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook is zij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Met name de functie van assistent consultatiebureau is niet passend. Appellante is beperkt voor geluidsbelasting. Op een consultatiebureau zijn veel huilende en krijsende baby’s en peuters. Het is appellante een raadsel hoe deze functie met gebruik van gehoorbescherming moet worden uitgevoerd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar het door haar in beroep overgelegde rapport van prof. dr. H.J. Stam, revalidatiearts en een door deze arts opgesteld nader rapport. Daarnaast heeft appellante een aantal rapporten van medisch adviseur en verzekeringsarts D. Erdogan in geding gebracht. Deze verzekeringsarts heeft – kort samengevat – geconcludeerd dat in de FML ook moet worden weergegeven dat appellante beperkt is voor verdelen van de aandacht, werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, werk met een hoog handelingstempo, werk dat een hoog concentratievermogen eist, werk met een hoge complexiteit, zien, werk met leidinggevende aspecten, werk met veel prikkels (zoals geluiden en bewegende mensenmassa’s) en dat appellante maximaal 30 minuten computerbeeldschermwerk kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen en heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante niet op goede gronden heeft beëindigd per 6 januari 2017, gelet op het volgende.
4.3.
In haar rapport van 3 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven dat er bij appellante met name klachten zijn van vermoeidheid en de overgevoeligheid voor met name geluidsprikkels. Dat brengt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen met zich mee. Zo geldt er een beperking voor geluidsbelasting: weinig geluid in de omgeving. Dit zal met gehoorbescherming kunnen worden bewerkstelligd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens is in de FML een beperking opgenomen op het onderdeel 3.7 (geluidsbelasting), waarbij is opgemerkt: “geluidsbelasting beperkt, namelijk: weinig geluidsbelasting, gehoorbescherming kan bijdragen”.
4.4.
Aan de EZWb zijn uiteindelijk drie functies ten grondslag gelegd, waaronder de functie assistent consultatiebureau (SBC-code 372091). In deze functie worden per uur meerdere baby’s en peuters gemeten en gewogen. Dit meten en wegen gebeurt op het consultatiebureau, bijvoorbeeld in de kleed- en speelruimte. Gelet op de functiebeschrijving staat onvoldoende vast dat in deze functie wordt voldaan aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde voorwaarde dat er weinig geluidsbelasting is dan wel dat deze geluidsbelasting kan worden ondervangen door het dragen van gehoorbescherming. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 27 augustus 2019 toegelicht dat de geselecteerde functies geen aangegeven geluidsbelasting kennen, omdat de arbeidsdeskundig analisten die de functies in kaart hebben gebracht geen kenmerkende, maar ook geen niet-kenmerkende belasting op dit aspect hebben waargenomen. In het verweerschrift is door het Uwv gesteld dat er op grond van het CBBS pas sprake is van geluidsbelasting als wettelijk verplicht gehoorbeschermingsmiddelen gedragen moeten worden, hetgeen het geval zou zijn bij een geluidsniveau van bij benadering 80 dBA. In de functie assistent consultatiebureau is geen sprake van een kenmerkende belasting op dit gebied. Bovenstaande toelichtingen sluiten niet uit dat in de functie assistent consultatiebureau sprake is van geluidsprikkels en daarmee van overschrijding van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van geluidsbelasting gestelde beperking, gelet op de toelichting die deze arts bij dit aspect in de FML heeft gegeven en de daarmee samenhangende uitleg in het onderliggende rapport. Daarbij wordt betrokken dat in de vervallen functie van assistent consultatiebureau met functienummer 9381.9986.004 vrijwel dezelfde werkzaamheden worden beschreven, terwijl daarbij is weergegeven dat wordt gewerkt in een lawaaierige, hectische omgeving. Gelet op deze overwegingen, in combinatie met het gegeven dat er in de geselecteerde deelfunctie met functienummer 9381.0142.030 tevens een aantal dagdelen per jaar moet worden geassisteerd bij een vaccinatieprogramma in een sporthal, moet geconcludeerd worden dat de functie van assistent consultatiebureau niet aan de EZWb ten grondslag kon worden gelegd. Gevolg hiervan is dat er onvoldoende functies overblijven. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 21 november 2016 herroepen. Daarmee vervalt de beëindiging van de ZW-uitkering per 6 januari 2017.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (2x € 512,- voor kosten voor rechtsbijstand), € 2.718,- in beroep (2 x € 512,- voor kosten voor rechtsbijstand en € 1.694,- voor kosten van een deskundige) en € 3.826,15 in hoger beroep (2 x € 512,- voor kosten voor rechtsbijstand, € 2.769,37 voor kosten van een deskundige en € 32,78 voor reiskosten), in totaal € 7.568,15.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 februari 2017;
- herroept het besluit van 21 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt
van het besluit van 21 november 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.568,15;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Diele

KS