ECLI:NL:CRVB:2019:3213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
16/7394 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als meewerkend bedrijfsleider werkzaam was, heeft zich in 2004 ziek gemeld na een verkeersongeval. Het Uwv heeft hem in 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar heeft deze in 2014 beëindigd op basis van een gewijzigde beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant betwist de juistheid van deze beoordeling en stelt dat zijn medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld. Hij heeft rapporten ingediend van verschillende medische professionals ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 oktober 2019 behandeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de FML van 11 juni 2014 de mogelijkheden en beperkingen van appellant correct weergeeft. De door appellant ingebrachte medische stukken bieden geen aanleiding om aan de beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad concludeert dat er geen bewijsnood is en dat er geen reden is om een deskundige in te schakelen. De geselecteerde functies worden als passend beoordeeld, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

16.7394 WIA

Datum uitspraak:
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer

16.7394 WIA

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 oktober 2016, 14/2763 en 14/2766 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van dr. E.J.T. Matser, klinisch neuropsycholoog, ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op het ingebrachte rapport gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.
Appellant is werkzaam geweest als meewerkend bedrijfsleider plantenkwekerij in het bedrijf van zijn vader en oom. Op 29 maart 2004 heeft hij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval.
2.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 maart 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,1%. Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Appellant heeft gemeld dat zijn gezondheidstoestand per 30 mei 2011 is verslechterd. Het Uwv heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 mei 2011 100% is, in verband waarmee de WIA-uitkering per 1 augustus 2011 wijzigt.
2.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 december 2013 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 10 februari 2014 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige ten grondslag.
2.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2013 is door het Uwv bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 25 juni 2014 en 29 juli 2014 ten grondslag. De belastbaarheid van appellant is op enkele aspecten gewijzigd in een FML van 11 juni 2014. In een rapport van 16 juli 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, met inachtneming van de gewijzigde FML, geconcludeerd dat een aantal van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet gehandhaafd kunnen worden, maar dat voldoende functies resteren. Het verlies aan verdienvermogen is berekend op 32,06%.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep zich alleen richt tegen de beëindiging van de WIA-uitkering per 10 februari 2014. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de informatie van de behandelend artsen op een onjuiste wijze is uitgelegd. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de bevindingen van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts/medisch adviseur L. Kruithof, psychiater/neuropsycholoog NIP
drs. L. Visser, neuropsycholoog drs. C.M.V. Quanjel en psychiater dr. O. de Klerk geen aanleiding geven om te twijfelen aan de door de artsen van het Uwv gestelde beperkingen. Verder is door de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waarom de bevindingen van de eveneens door appellant geraadpleegde psychiater drs. J. Huisman en het standpunt van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur drs. D. van Arkel geen aanleiding geven de FML van 11 juni 2014 aan te passen. Ook heeft de rechtbank afdoende gemotiveerd geacht dat in de behandelingen van appellant noch anderszins aanleiding bestaat voor een urenbeperking. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is voldoende gemotiveerd geacht.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Hij heeft verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van psychiater Huisman. Ook heeft appellant herhaald dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen, omdat hij regelmatig afwezig is wegens behandelingen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat zijn belastbaarheid door het Uwv is overschat heeft appellant een rapport van een neuropsychologisch onderzoek (npo) van 23 april 2018 en aanvullende correspondentie tussen zijn gemachtigde en zijn behandelend neuropsycholoog overgelegd. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een neuropsycholoog of een neuroloog, omdat hij in bewijsnood zou verkeren. Volgens appellant zijn de voor hem geselecteerde functies niet geschikt.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de artsen van het Uwv op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts terecht voldoende gemotiveerd geacht dat de voor appellant geldende mogelijkheden en beperkingen in de FML van 11 juni 2014 op juiste wijze zijn vastgelegd. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
5.2.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, komen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 11 juni 2014 opgenomen beperkingen in belangrijke mate overeen met de door psychiater Huisman genoemde beperkingen. De door appellant ter zitting genoemde uitspraak van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:69, ziet op een urenbeperking in verband met een op indicatie van een medisch beroepsbeoefenaar gevolgde medische behandeling van twee dagen per week, waardoor feitelijk geen beschikbaarheid bestond om te werken in de omvang van de voorgehouden functies. Het ten tijde in geding aan appellant medisch voorgeschreven tweewekelijks bezoek aan een psycholoog geeft geen aanleiding voor een urenbeperking en is evenmin onverenigbaar met de arbeidsomvang van de geselecteerde functies. Ook de bevindingen van de behandelend neuropsycholoog geven geen aanleiding de medische beoordeling van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat het door de neuropsycholoog in april 2018 afgenomen npo tot stand is gekomen naar aanleiding van een specifieke vraag van de huisarts over het verbeteren en diagnosticeren van de huidige gezondheidstoestand van appellant. De stelling dat de medische situatie op 18 april 2018 nagenoeg hetzelfde was als op 10 februari 2014 is niet onderbouwd. Daarnaast is het eerder in de beroepsfase ingebrachte npo uitgevoerd in combinatie met een psychiatrisch onderzoek. Daarbij is gebruik gemaakt van drie validiteitstesten tegenover één test bij het laatste npo. Een traumatisch hersenletsel en de aanwezigheid van een frontaalsyndroom bij appellant, zoals door de behandelend neuropsycholoog in april 2018 is aangenomen, is nooit door een neuroloog vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat het laatste npo geen aanleiding geeft om de FML aan te passen.
5.3.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep medische stukken ingediend om zijn standpunt te onderbouwen. Niet valt daarom in te zien dat sprake is van bewijsnood. Er bestaat ook overigens geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
5.4.
De ter zitting genoemde opmerking van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van
18 oktober 2013 dat er geen sprake is van relevante verdiencapaciteit ziet op 30 mei 2011 en is gevolgd door de opmerking dat nog herbeoordelingsmomenten zullen volgen. Aan die opmerking komt dan ook geen betekenis toe bij de voorliggende schatting. De arbeidsdeskundige heeft voorts in het resultaat functiebeoordeling voldoende uiteengezet dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 juni 2014 is er geen aanleiding om de geselecteerde functies niet passend te achten op de aspecten herinneren, overleg en contact met collega’s, samenwerken en urenomvang. Uit de functiebeschrijvingen is niet af te leiden dat sprake is van intensief samenwerken. Een urenomvang van maximaal negen uur per dag past bij de in de FML vermelde mogelijke werktijden.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.M. van de Ven

KS