ECLI:NL:CRVB:2019:3262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/2159 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de bijstandsverlening aan appellante is ingetrokken en kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Appellante ontving sinds 14 oktober 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op basis van de Participatiewet. De gemeente Sittard-Geleen heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten, wat leidde tot de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betwist dat zij in de periode van 1 januari 2016 tot 11 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de stelling van het college dat ook appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

18.2159 PW

Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 maart 2018, 17/1375 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood, die ook voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Blanksma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 oktober 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante stond van 30 juli 2014 tot 28 juni 2016 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] en sinds 28 juni 2016 op het adres [adres 2] (uitkeringsadressen). Appellant stond in de periode van 1 januari 2016 tot 20 januari 2016 en van 1 februari 2016 tot 10 maart 2016 niet ingeschreven in de BRP. In de tussenliggende periode stond appellant ingeschreven bij de dag- en nachtopvang [instantie] . Vanaf 10 maart 2016 staat appellant ingeschreven op het adres [adres 3] (adres van appellant).
1.2.
Op 1 april 2016 heeft appellant met de casemanager van appellante gebeld en gevraagd of hij appellante, zijn vriendin, mag verzorgen omdat zij een ongeluk heeft gehad met haar scooter en 24 uur per dag hulp nodig heeft. Naar aanleiding van dit verzoek hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. Hierbij is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn over meerdere periodes waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en bij het adres van appellant, is op 19 oktober 2016 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante en zijn appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appelante met ingang van 1 januari 2016 in te trekken. Voorts heeft het college de over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.011,62 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij hiervan geen mededeling had gedaan en dat zij daarom ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten betwisten niet langer dat zij vanaf 11 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voerden op het toenmalige uitkeringsadres van appellante. In hoger beroep is slechts de periode van 1 januari 2016 tot 11 juli 2016 in geding.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg. In geschil is of appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dat appellanten in de periode in geding niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven, staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Waar het om gaat is dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van ieder van de betrokkenen zich bevindt in dezelfde woning.
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat ook appellant vanaf 1 januari 2016 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft verklaard dat appellant vanaf januari 2016 vier tot vijf dagen in de week bij haar was en bij haar sliep en dat hij de andere dagen overdag bij haar was als hij niet op zijn werk was. Voorts heeft appellante verklaard dat appellant vanaf maart 2016 echt bij haar is ingetrokken en toen zeven dagen in de week bij haar was. De verklaring wordt ondersteund door de waarnemingen die het college van 6 tot en met 22 april 2016 heeft verricht bij de woning van appellante.
4.6.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, mag appellante aan de door haar op 19 oktober 2016 afgelegde verklaring worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag immers in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De stelling dat appellante lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en zij daarom onjuist heeft verklaard, hebben appellanten niet onderbouwd en ook anderszins zijn daarvoor in de verklaring van appellante en de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden.
4.7.
Wat in 4.5 wordt overwogen, wordt niet anders door de verklaring die appellant op 22 augustus 2016 heeft afgelegd in het kader van een door hem ingediende aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stelt in deze verklaring weliswaar dat hij vijf dagen in de week bij kennissen slaapt en twee dagen bij appellante, maar niet in geschil is nu juist dat appellanten vanaf 11 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voeren. Ook is die verklaring in strijd met de verklaring die hij moet hebben afgelegd tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om met ingang van 11 juli 2016 op grond van de Toeslagenwet een toeslag naar de norm voor gehuwden te ontvangen. Aan de verklaring van appellant komt daarom niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dat ziet op de vraag of appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun beroepsgrond onbesproken heeft gelaten dat, zo al sprake is van een gezamenlijke huishouding, zij recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden en dat in dat geval het college ten onrechte de kosten van bijstand heeft teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt. Er bestaat echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak als gevolg hiervan te vernietigen, omdat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
Als de betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert en hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094) het bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van hem terug te vorderen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.11.
Appellanten zijn niet in het in 4.10 bedoelde bewijs geslaagd. Het recht op bijstand kan alleen al niet worden vastgesteld omdat appellanten niet alle door het college gevraagde stukken en bankafschriften hebben overgelegd. Zo appellanten ter zitting bedoeld hebben uitstel te verzoeken om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt nader te onderbouwen, ziet de Raad daartoe geen aanleiding. Appellanten hebben tot de zitting ruimschoots de gelegenheid gehad dat te doen.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.10 en 4.11 met verbetering van gronden. Voor schadevergoeding bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe moet worden afgewezen.
5. Gelet op wat in 4.9 is overwogen bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.R. Daman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.