In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X. Het college had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij getuigen waren gehoord en een huisbezoek was afgelegd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X, wat een gezamenlijke huishouding impliceert. Appellant had aangevoerd dat de getuigen uit rancune hadden verklaard, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de getuigen onjuist hadden verklaard. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding was voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.