ECLI:NL:CRVB:2019:3263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/3974 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de rol van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant niet had gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X. Het college had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij getuigen waren gehoord en een huisbezoek was afgelegd. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X, wat een gezamenlijke huishouding impliceert. Appellant had aangevoerd dat de getuigen uit rancune hadden verklaard, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de getuigen onjuist hadden verklaard. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding was voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 3974 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 juni 2018, 18/146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Spanje (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woensel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de perioden 10 juni 2013 tot en met 31 december 2014 en
22 juni 2015 tot 21 maart 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond sinds 21 mei 2013 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres stond sinds 1 juli 2004 ook [X] (X) ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van onder andere twee anonieme meldingen heeft een consulent en handhaver van de afdeling Dienstverlening van de gemeente Son en Breugel (handhaver) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
In het kader van het onderzoek heeft de handhaver onder andere onderzoek verricht op internet, zijn vier getuigen gehoord, is op 13 februari 2017 aan de woning op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2017, voor zover hier van belang, de bijstand over de perioden 10 juni 2013 tot en met 31 december 2014 en 22 juni 2015 tot en met 21 maart 2017 in te trekken. Hieraan heeft het college onder andere ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerde met X en op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Als gevolg daarvan kan het college over beide perioden het recht op bijstand niet vaststellen.
1.5.
Bij besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder andere aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden zijn de perioden 10 juni 2013 tot en met 31 december 2014 en van 22 juni 2015 tot en met 21 maart 2017 (perioden in geding). Zoals uit 1.4 blijkt, heeft het bestreden besluit meerdere grondslagen. De eerste grondslag is dat appellant in de perioden in geding een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en X in de perioden in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit betekent dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of in de perioden in geding sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X.
4.4.
Het college baseert de wederzijdse zorg op de verklaringen van de vier in 1.3 bedoelde getuigen (getuigen). Niet in geschil is dat, indien wordt uitgegaan van die verklaringen, er een voldoende grondslag is voor het standpunt van het college dat sprake is van wederzijdse zorg. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat het college die verklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen omdat de getuigen uit rancune en niet juist hebben verklaard.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Dat is in dit geval niet anders. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de getuigen onjuist hebben verklaard. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep twee verklaringen overgelegd van vriendinnen. In deze verklaringen benadrukken de vriendinnen dat appellant en X geen relatie hebben gehad. Het hebben van een relatie is voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding echter niet van belang. De beide verklaringen bieden voorts geen feitelijke aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag of appellant en X nu wel of geen wederzijdse zorg verleenden en vormen daarom ook geen aanleiding om te oordelen dat de verklaringen van de getuigen niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In de verklaring van X van 28 april 2018 wordt wel iets gezegd over de wederzijdse zorg. Die verklaring komt er in feite op neer dat appellant huurder was van X en dat zij beiden hun eigen kosten betaalden. De Raad ziet ook in de verklaring van X geen reden om te oordelen dat de verklaringen van de getuigen niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Daartoe is het volgende van belang. De verklaringen van de getuigen zijn feitelijk, ondersteunen elkaar op onderdelen en vinden op onderdelen bovendien steun in de andere onderzoeksbevindingen, waaronder het huisbezoek. Daar komt bij dat X een eigen belang heeft om te verklaren zoals hij heeft gedaan. Indien het college de bijstand intrekt vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met X en de kosten van bijstand van appellant terugvordert, kunnen die kosten immers mede van X worden teruggevorderd. Appellant stelt tot slot wel dat het voor hem onverteerbaar is dat de getuigen zoveel ruimte hebben gekregen, maar verzuimt aan te geven op welke onderdelen de verklaringen niet juist zijn. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaringen van de getuigen niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college de verklaringen van de getuigen aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen. Uit 4.4 volgt dat in dat geval aan de vereisten van wederzijdse zorg is voldaan. Dit betekent dat de grond dat appellant in de perioden in geding geen gezamenlijke huishouding voerde met X niet slaagt. Omdat de gezamenlijke huishouding een voldoende grondslag oplevert voor de intrekking van de bijstand over de perioden in geding, behoeven de gronden die zien op de op geld waardeerbare werkzaamheden geen bespreking. Deze gronden zullen daarom, net als bij de rechtbank het geval was, buiten beschouwing worden gelaten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) P.W. Straalen
(getekend) L.R. Daman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.