4.4.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin zijn appellanten, gelet op het volgende, niet geslaagd.
4.4.1.Appellanten hebben hun stelling dat de bouw, en daarmee de aanschaf van alle bouwmaterialen, al voltooid was in december 2004, zodat met ingang van december 2004 geen sprake meer was van onduidelijkheid over de financiële middelen waarmee de bouw is gefinancierd, onvoldoende met verifieerbare stukken onderbouwd. Uit de gedingstukken blijkt juist dat appellanten, nadat zij in juni 2004 waren gestart met de bouwwerkzaamheden en een woonwagen met een oppervlakte van 128 m2 hadden gebouwd, in 2006 airconditioning hebben aangelegd en in 2007 een sanitaire unit hebben geplaatst en ingericht. Verder is uit de verklaring van getuige Y ter zitting van de Raad gebleken dat in 2005 een nieuwe vloer is aangelegd en uit de door appellanten in de bezwaarfase overgelegde bonnen is gebleken dat in januari en maart 2008 betonklinkers zijn aangeschaft. Voorts is uit een vergelijking van luchtfoto’s uit 2008 en 2009 van het perceel van appellanten te zien dat het erf van appellanten in 2008 nog niet en in 2009 wel bestraat is en dat er een erfafscheiding is aangebracht. Op grond van deze gegevens kon het college er redelijkerwijs van uitgaan dat appellanten tot en met eind 2008 bouwwerkzaamheden aan of in verband met hun woonwagen met bijbehorend erf hebben verricht. Dat op de door het college in geding gebrachte “Taxatiekaart woningen”, waarin de WOZ-waarde per 1 januari 2011 wordt vermeld, als bouwjaar 2007 is opgenomen doet aan deze conclusie niet af. Ook al zou de bouw van de woonwagen in 2007 volledig gerealiseerd zijn, dit laat onverlet dat er na 2007 in ieder geval nog bestrating en een erfafscheiding zijn aangelegd en dat onbekend is hoe appellanten dit hebben gefinancierd. Door geen melding te maken van de bouw van de woonwagen en de hiermee samenhangende werkzaamheden hebben appellanten het college de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek in te stellen naar de feitelijke situatie. Daarmee hebben appellanten het over zichzelf afgeroepen dat achteraf niet precies is vast te stellen welke werkzaamheden op welk moment hebben plaatsgevonden. De gevolgen daarvan zijn voor hun rekening en risico.
4.4.2.Appellanten hebben onvoldoende inzicht verschaft in de middelen waarmee zij de bouw en inrichting van de woonwagen en het bijbehorend erf hebben bekostigd. Zij hebben hun stelling dat zij € 26.000,- hebben ontvangen voor de verkoop van hun oude woonwagen en dat zij € 15.000,- hebben geleend van de oma van appellant niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De ongedateerde verklaring van [naam 5] dat hij de wagen toentertijd voor € 26.000,- heeft gekocht en de verklaring van de vader van appellant van
14 november 2016, waarin hij bevestigt dat appellanten € 15.000,- van zijn moeder hebben geleend, zijn daartoe ontoereikend. Appellanten hebben geen bewijs van bankopnames van de betrokkenen dan wel ander bewijs van de ontvangst van deze bedragen overgelegd. Met de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] dat zij appellanten gratis hebben geholpen met de werkzaamheden, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in het geheel geen kosten hebben gehad aan de werkzaamheden. De door appellanten overgelegde nota’s van gekochte en geleverde bouwmaterialen geven geen inzicht in de herkomst van de middelen voor deze materialen.
Intrekking over periode 2
4.5.1.Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de WWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder woning mede verstaan een woonwagen of een woonschip.
4.5.2.Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan (per 1 januari 2009) € 46.100,-.
4.5.3.Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf recht op bijstand voorzover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.