ECLI:NL:CRVB:2019:3387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
17/6149 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een WAO-uitkering en de vraag naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante had zich op 8 december 1993 ziek gemeld en verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en aanspraak op een WAO-uitkering. Het Uwv had haar verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er was geen bewijs van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak en de diagnose fibromyalgie werd niet als nieuw feit beschouwd. De Raad benadrukte dat de diagnose op zichzelf niet bepalend is voor het klachten- of beperkingenpatroon. Appellante had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die niet eerder konden worden ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante voor een Amber-beoordeling terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6149 WAO

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 juli 2017, 17/330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Tevens was aanwezig E. Battaloglu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 8 december 1993 ziek gemeld. Bij besluit van 2 december 1994 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv geweigerd om appellante vanaf 7 december 1994 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Bij brieven van 8 maart 2016 en 21 mei 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om haar arbeidsongeschiktheid en haar aanspraak op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 december 1994 en een Amber-verzoek. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2016 het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 2 december 1994, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2016 is bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ook is volgens het Uwv niet gebleken van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 december 1994. Aan het bestreden besluit ligt een onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de diagnose fibromyalgie niets zegt over de aard en ernst van de beperkingen van appellante op de datum in geding. De diagnose is niet bepalend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de huisarts in 1993 en 1994 blijkt dat appellante melding heeft gemaakt van klachten van misselijkheid, duizeligheid, hyperventilatie, hartkloppingen, trillen, snel overspannen zijn en hoofdpijn. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat er sprake is van objectiveerbare psychische klachten die nopen tot het aannemen van beperkingen. Het had op de weg van appellante gelegen de psychische klachten in 1994 naar voren te brengen. Dat appellante de Nederlandse taal niet goed beheerste en niet gesteund werd door haar man, heeft haar niet belet om de lichamelijke klachten naar voren te brengen. Het standpunt van het Uwv dat Amber niet aan de orde is, nu in de vijf jaar na 1994 geen melding is gemaakt van nek- en rugklachten, heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd bestreden. Ten aanzien van de psychische klachten kan evenmin Amber aan de orde zijn omdat in 1994 geen sprake was van objectiveerbare psychische beperkingen. Niet is gebleken dat de lichamelijke klachten een psychische oorzaak hadden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit de ingediende informatie nieuwe feiten naar voren zijn gekomen die een nieuw licht werpen op haar medische situatie ten tijde van de beoordeling in 1994. De later gestelde diagnose fibromyalgie en de informatie van de huisarts, waaronder in hoger beroep overgelegde brieven van 26 augustus 2019 en 6 september 2019, zijn nieuwe feiten. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellante in 1993 en 1994 psychische klachten had passend bij chronische dysthymie zodat daarvoor beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Deze klachten zijn niet gemeld omdat appellante haar medische situatie destijds onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Appellante heeft ter zitting gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2090), aangevoerd dat de verzekeringsartsen de situatie inhoudelijk hebben beoordeeld. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat binnen vijf jaar na de weigering van de AAW-, en WAO-uitkering sprake is geweest van een toename van de nek- en rugklachten en de psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Ter zitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de ingediende stukken zijn voorgelegd aan verzekeringsartsen ter beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb en om te beoordelen of sprake is van toename van de klachten binnen vijf jaar na de weigering AAW-, en WAO-uitkering. Er is door het Uwv geen inhoudelijke beoordeling verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van appellante dat een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en het bestreden besluit moet worden getoetst als ware het een eerste besluit op de aanvraag, wordt niet gevolgd. Dat de door appellante met haar verzoek meegestuurde medische stukken zijn voorgelegd aan een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent niet zonder meer dat sprake is geweest van een inhoudelijke beoordeling. De stukken zijn voorgelegd ter beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak gedurende de periode van vijf jaar na weigering van de AAW- en WAO-uitkering. Van een inhoudelijke behandeling en een heroverweging in volle omvang is geen sprake geweest. De aanvraag van appellante is door het Uwv afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die vóór dat besluit niet konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellante heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wat betreft de lichamelijke klachten te kennen gegeven dat het feit dat deze klachten later worden geschaard onder de diagnose fibromyalgie niet gezien kan worden als een nieuw medisch feit. Die diagnose heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen consequenties voor de belastbaarheid, nu bij zowel aspecifieke pijnklachten als fibromyalgie het advies is om in beweging te blijven en overbelasting te voorkomen. Daarvoor zijn in 1994 beperkingen gesteld. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Van belang is hierbij dat de diagnose fibromyalgie op zichzelf niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden beschouwd, nu een diagnose niet doorslaggevend is voor het klachten- of beperkingenpatroon. Het gaat erom of uit de medische informatie blijkt dat appellante destijds verdergaande beperkingen had dan is aangenomen ten tijde van de beoordeling per december 1994. Daarvan is niet gebleken. Ook de informatie van de huisarts en de psychische klachten zijn niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan te merken omdat het geen feiten en omstandigheden betreffen die niet vóór het besluit van 2 december 1994 konden worden aangevoerd. Het journaal en een toelichting van de huisarts betrekking hebbende op de periode 1993 en 1994 had destijds ook kunnen worden ingebracht. Dat appellante door haar taalbarrière haar medische situatie destijds onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen, wordt niet gevolgd. Tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 1994 heeft haar echtgenoot gefungeerd als tolk en heeft de verzekeringsarts appellante gevraagd naar haar gezondheid, naast de rug- en nekklachten, waarop zij geen psychische klachten naar voren heeft gebracht. De ter zitting naar voren gebrachte stelling, dat appellante niet eerder wist van de mogelijkheid van een herbeoordeling, leidt niet tot een andere conclusie. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. De herhaalde aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de AAW en WAO moet niet alleen worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 december 1994 maar ook als een verzoek om een Amber-beoordeling.
4.6.
De door appellante ingediende medische informatie bevat geen onderbouwing voor toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak gedurende de periode van vijf jaar na 6 december 1994. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is terecht vermeld dat in de informatie van de huisarts binnen vijf jaar na 6 december 1994 geen melding wordt gemaakt van nek- of rugklachten. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat zij het niet eens is met het door appellante gestelde verband tussen de psychische en lichamelijke klachten zodat sprake zou zijn van eenzelfde oorzaak. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen, nu appellante haar stelling niet heeft voorzien van een medische onderbouwing. Dat appellante volgens de huisarts in 1993/1994 ook psychische klachten had, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat dit ook had moeten leiden tot het aannemen van beperkingen. Op de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van de huisarts, waarin deze aangeeft dat de klachten passen bij chronische dysthymie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd en te kennen gegeven dat de onderbouwing van de visie van de huisarts ontbreekt en in het huisartsenjournaal rondom 1994 geen melding wordt gemaakt van psychische klachten. Er is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het medisch rapport dat aanwezig is in het dossier en betrekking heeft op 1994 en het huisartsenjournaal over die periode geven geen aanwijzing voor aanwezige psychische problematiek. Evenmin is gebleken van behandeling voor psychische klachten in die tijd. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante voor zover die moet worden aangemerkt als een verzoek om een Amber-beoordeling terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.H. Koopman

VC