ECLI:NL:CRVB:2019:347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/2130 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 22 mei 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 21 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de artsen van het Uwv een urenbeperking hadden moeten vaststellen vanuit preventief oogpunt. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 21 juni 2016 geen recht had op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de verzekerde en de noodzaak om de belastbaarheid van de verzekerde in kaart te brengen. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een urenbeperking en dat de door appellante aangevoerde rapporten onvoldoende onderbouwing boden voor haar standpunt.

Uitspraak

17.2130 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 februari 2017, 16/4455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster in WSW-verband voor 32 uur per week. Op 22 mei 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 1 november 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 november 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 april 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
26 april 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossieronderzoek verricht en appellante op de hoorzitting gesproken en geobserveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en een beperking toegevoegd op item 3.10.1 (specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving). Appellante is aangewezen geacht op een arbeidssituatie waarin geen sprake is van een voortdurende en uitgesproken achtergrondruis. Er is geen contra-indicatie aangenomen voor (passend) productiewerk. De beperkingen zijn neergelegd in een FML van 14 september 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante onverminderd geschikt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellante dat zij in het geheel niet kan werken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 september 2016 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen grond is voor een urenbeperking. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na overleg hierover met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inzichtelijk gemotiveerd dat de achtergrondruis bij deze productiefuncties verholpen kan worden door het dragen van gehoorbescherming. De arbeidsdeskundige heeft verder meegewogen dat communiceren in de betreffende functies geen kerntaak is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar standpunt dat het dragen van gehoorbescherming in haar situatie niet mogelijk is onvoldoende onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de artsen van het Uwv vanuit preventief oogpunt een urenbeperking hadden moeten vaststellen. Zij vindt steun voor haar standpunt in een rapport van Inter-Psyggz van april/mei 2015. Appellante moet haar grenzen bewaken. Indien zij veertig uur per week zou moeten werken, gaat dit ten koste van haar gezondheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft neergelegd worden geheel onderschreven. De artsen van het Uwv hebben bij hun beoordeling meegewogen dat appellante een kwetsbare vrouw met verminderde draagkracht is. Appellante is hierdoor aangewezen op mentaal zeer eenvoudige arbeid, waarin de druk niet hoog ligt en appellante terug kan vallen op leidinggevenden en/of collega’s. In zijn rapport van 16 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat en op welke wijze de door
Inter-Psyggz en in het kader van de herindicatie WSW naar voren gebrachte aandachtspunten, die aansluiten bij de vastgestelde autisme spectrumstoornis (ASS), verdisconteerd zijn in de beoordeling. Appellante is in verband met ASS aangewezen op een arbeidssituatie waarin geen sprake is van een voortdurende en uitgesproken achtergrondruis. In de FML van
14 september 2016 is opgenomen dat appellante gemiddeld ongeveer acht uur per dag en veertig uur per week kan werken en dat appellante niet ’s nachts kan werken. Bij passende arbeid is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden voor een verdere urenbeperking. De Standaard verminderde arbeidsduur noodzaakt hier niet toe. Een noodzaak hiertoe is ook niet af te leiden uit het dagverhaal van appellante. De noodzaak van een urenbeperking blijkt evenmin uit het rapport van Inter-Psyggz uit april/mei 2015 en de brief van Inter-Psyggz van 8 februari 2016. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarbij wordt betrokken, dat de door appellante in haar hoger beroepschrift aangehaalde passages uit het rapport van Inter-Psyggz van april/mei 2015, waarin – kort gezegd – is vermeld dat appellante haar grenzen moet bewaken, te weinig houvast bieden om te kunnen concluderen dat vanuit preventief oogpunt een urenbeperking geïndiceerd is, naast de beperkingen die al in de FML zijn opgenomen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante per 21 juni 2016 geen recht heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) O.V. Vries
md