ECLI:NL:CRVB:2019:347
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 22 mei 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 21 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de artsen van het Uwv een urenbeperking hadden moeten vaststellen vanuit preventief oogpunt. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 21 juni 2016 geen recht had op ziekengeld.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de verzekerde en de noodzaak om de belastbaarheid van de verzekerde in kaart te brengen. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een urenbeperking en dat de door appellante aangevoerde rapporten onvoldoende onderbouwing boden voor haar standpunt.