ECLI:NL:CRVB:2019:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/981 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die eerder als metselaar en chauffeur heeft gewerkt, heeft zich in 2014 arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten en rugproblemen. Hij ontving een WAO-uitkering, vastgesteld op 25-35% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn belastbaarheid niet juist was vastgesteld, en dat hij afhankelijk was van een permissieve werkomgeving.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de medische gegevens en rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing bieden voor de vastgestelde beperkingen. De stelling van appellant dat hij niet geschikt is voor de reguliere arbeidsmarkt werd niet ondersteund door de overige medische gegevens. De Raad heeft ook de expertise van een psycholoog van appellant beoordeeld, maar deze werd niet als doorslaggevend beschouwd. Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant in staat was de voorgehouden functies te vervullen en dat er geen reden was voor een deskundigenbenoeming.

Uitspraak

17.981 WAO

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2016, 16/4861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft aanvankelijk als metselaar/opperman gewerkt. Na uitval voor deze
werkzaamheden wegens rugproblemen is appellant met ingang van 3 januari 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Na omscholing heeft appellant als chauffeur gewerkt en vervolgens is hij gaan werken als schademedewerker.
1.2.
Op 8 oktober 2014 heeft appellant zich per 4 februari 2014 toegenomen
arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. Appellant is op 6 januari 2016 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts voor een einde wachttijd beoordeling. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren wegens verminderde psychische draagkracht. Tevens heeft hij wegens de bekende rugproblematiek beperkingen aangenomen ten aanzien van rugbelasting. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2016. Door een arbeidsdeskundige zijn vervolgens vijf functies geselecteerd waarmee appellant voor 25-35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 2 februari 2016 ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2016 heeft het
Uwv bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare medische gegevens moet worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op de hoogte waren van alle door appellant gestelde klachten, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft gereageerd op de informatie van 18 oktober 2016 van psycholoog G.L. Valke en dat verzekeringsarts
H.M.T. Offermans in zijn brief van 9 november 2016 dezelfde aspecten naar voren heeft gebracht als Valke. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, uitgaande van de FML van
6 januari 2016, in staat is de voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Hij wijst erop dat verzekeringsarts Offermans heeft vastgesteld dat appellant wegens zijn verstandelijke beperking is aangewezen op een permissieve werkomgeving en veelvuldige feedback/intensieve begeleiding en dat hij volgens de deskundige van Idris niet geschikt is voor de reguliere arbeidsmarkt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stellingen een brief van 22 maart 2017 van psycholoog Valke, een NPO van 27 februari 2018 van psycholoog M.G.Q. van Driel en een rapport van 19 januari 2018 van registerarbeidsdeskundige ing. M. de Jager ingebracht. Appellant heeft een psychiatrische expertise van drs. J. Huisman van 22 oktober 2018 ingebracht en verzocht de bevindingen daarin te volgen dan wel een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2017, 13 juni 2018 en 7 november 2018 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts(en) bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek hebben uitgevoerd. De Raad verwijst naar wat de rechtbank in rechtsoverweging 5.1 en 5.2 heeft overwogen. Ook op de in hoger beroep door appellant ingebrachte medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in rechtsoverweging 3.2 genoemde rapporten ingegaan.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts(en) bezwaar en beroep bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De stelling van appellant dat hij is aangewezen op een permissieve werkomgeving en dat veelvuldige feedback en intensieve begeleiding nodig is, zoals door Offermans is vermeld in zijn op basis van gedingstukken opgemaakte rapport, vindt geen steun in de overige in de gedingstukken vermelde medische gegevens. Met de gestelde lichte verstandelijke beperking van appellant is rekening gehouden door een beperking voor verdelen van de aandacht. Ook voor de lees- en schrijfvaardigheid gelden beperkingen. Voor extra coaching op de werkvloer is door de andere beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren terecht geen noodzaak gezien. Appellant is volgens de FML aangewezen op regelmaat, eenvoud, duidelijkheid en vaste structuren. Daarbij komt dat appellant jarenlang in diverse functies heeft gefunctioneerd. Verder beschikt hij over een rijbewijs voor alle categorieën motorvoertuigen en heeft tijdens de diverse werkzaamheden veelvuldig zelfstandig met (vracht)auto’s naar allerlei bestemmingen gereden. Dat appellant aangewezen zou zijn op een permissieve werkomgeving is dus niet aannemelijk gemaakt; ook is niet gebleken dat in de diverse functies die appellant heeft verricht daarvan sprake is geweest. Aan de expertise van Huisman kan niet de waarde worden toegekend die appellant daar aan toegekend wil zien. De expertise is twee en half jaar na de datum in geding opgesteld. Uit het rapport blijkt niet dat Huisman kennis heeft genomen van de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) die appellant kort voor en kort na de datum in geding hebben gesproken.
4.3.
Gelet op het voorgaande is er geen twijfel aan het standpunt van het Uwv over de beperkingen van appellant. Er is dan ook geen reden voor benoeming van een deskundige door de Raad.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2016 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. In het Resultaat functiebeoordeling van 19 februari 2016 en het rapport van 10 juni 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De conclusie in het rapport van 16 januari 2018 van registerarbeidsdeskundige De Jager – dat appellant 100% arbeidsongeschikt zou zijn – wordt niet gevolgd. Dit rapport is opgemaakt in een ander kader en ziet niet op de datum in geding, 2 februari 2016.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

IJ