ECLI:NL:CRVB:2019:3514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
18/770 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende hoofdverblijf op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 12 oktober 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde heeft na een heronderzoek geconcludeerd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, maar bij zijn moeder. Dit werd onderbouwd door waterverbruiksgegevens en verklaringen van buurtbewoners. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de intrekking en terugvordering onterecht waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij het college ligt. De Raad stelt vast dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat de veronderstelling ondersteunt dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Appellant heeft niet overtuigend aangetoond dat hij wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant wordt afgewezen, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan door het college. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18 770 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 december 2017, 17/1328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kappelhof. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellant stond sinds voornoemde datum ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek in mei 2015, waaruit was gebleken dat appellant veelvuldige pinde in [plaatsnaam], en de melding die het college begin september 2015 heeft ontvangen dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres, maar bij zijn moeder in [plaatsnaam], heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Bellingwedde (nu: gemeente Westerwolde) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft de handhavingsmedewerker onder meer bij Waterbedrijf Groningen en Enexis Netbeheer verbruiksgegevens opgevraagd en bij de afdeling belastingen van de gemeente Bellingwedde informatie ingewonnen over de lediging van de afvalcontainers op het uitkeringsadres. Verder zijn er waarnemingen verricht en zijn buurtbewoners van het uitkeringsadres en van het woonadres van de moeder van appellant aan [adres] te [plaatsnaam] gehoord. Op 26 juli 2016 en 27 juli 2016 hebben twee sociaal rechercheurs appellant verhoord. In aansluiting op het laatste verhoor is een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 februari 2016 en in een (aanvullend) rapport van 1 september 2016.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellant per
1 juli 2016 geblokkeerd.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 22 september 2016, eveneens na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellant over de periode van 12 oktober 2010 tot 27 juli 2016 in te trekken, met ingang van 27 juli 2016 te beëindigen en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
12 oktober 2010 tot 1 juli 2016 tot een bedrag van € 82.488,66 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij in voornoemde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de intrekking en de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 12 oktober 2010 tot 1 juli 2016 (periode in geding).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Uit de gegevens van Waterbedrijf Groningen blijkt dat in de periode in geding op het uitkeringsadres sprake was van het volgende waterverbruik:
- in de periode van 12 oktober 2010 tot 31 december 2011 1 m³
- in de periode van 31 december 2011 tot 31 december 2012 2 m³
- in de periode van 31 december 2012 tot 31 december 2013 7 m³
- in de periode van 31 december 2013 tot 31 december 2014 10 m³
- in de periode van 31 december 2014 tot 17 maart 2015 2 m³
- in de periode van 17 maart 2015 tot en met 27 juli 2016 5 m³
4.5.
Appellant heeft de onder 4.4 weergegeven meterstanden betwist. Volgens appellant zijn deze meterstanden onbetrouwbaar, omdat een deel van deze meterstanden gebaseerd is op schattingen.
4.6.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog. Zowel op 12 oktober 2010, de datum waarop appellant zich heeft ingeschreven op het uitkeringsadres, als op 27 juli 2016, de datum waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden, is de meter afgelezen en was dus van een schatting geen sprake. Verder blijkt uit de gegevens van Waterbedrijf Groningen dat de watermeter op 17 maart 2015 is vervangen en dat ook op dat moment de meterstanden zijn opgenomen. Uit de opgenomen meterstanden van het moment dat appellant zich heeft ingeschreven op het uitkeringsadres en het moment van de vervanging van de watermeter volgt dat het waterverbruik gedurende een periode van viereneenhalf jaar slechts 22 m³ bedroeg. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om de onder 4.4 weergegeven specificatie van het waterverbruik in twijfel te trekken.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat op het uitkeringsadres in de periodes van 12 oktober 2010 tot 31 december 2013 en van 31 december 2014 tot 1 juli 2016 sprake was van een extreem laag waterverbruik. Dit betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periodes niet zijn hoofdverblijf had op dit adres. Appellant heeft aangevoerd dat de badkamer van zijn woning niet gebouwd is op zijn omvang en dat hij om die reden in voornoemde periodes daar niet (vaak) heeft gedoucht. Verder heeft hij betoogd dat hij in deze periodes op het uitkeringsadres nauwelijks een was deed, omdat zijn kleding doorgaans door zijn moeder werd gewassen. Dit levert echter geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik. Daarmee heeft appellant dus niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het college zich voor wat betreft de periode van
12 oktober 2010 tot 31 december 2013 en de periode van 31 december 2014 tot 1 juli 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De overige beroepsgronden behoeven voor die periodes geen verdere bespreking meer.
4.10.
In de periode van 31 december 2013 tot 31 december 2014, waarin een waterverbruik van 10 m³ is vastgesteld, was het waterverbruik zeer laag. Uit eveneens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1069) volgt dat een (zeer) laag waterverbruik op zichzelf weliswaar het vermoeden rechtvaardigt dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonachtig is, maar dat dit op zichzelf onvoldoende is om daar de intrekking van de bijstand op te baseren. Het college zal daarom met aanvullend bewijs aannemelijk moeten maken dat appellant ook in deze periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
4.11.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt niet alleen dat in 2014 op het uitkeringsadres sprake is geweest van een zeer laag waterverbruik, maar ook dat in dat jaar zeer weinig gas en elektra is verbruikt. Tevens is gebleken dat in 2014 op het uitkeringsadres de container voor het restafval slechts één keer en de container voor het groente-, fruit- en tuinafval slechts twee keer is geleegd. Verder is van betekenis dat appellant in dat jaar uitsluitend pintransacties in [plaatsnaam] heeft verricht. Ook zijn van betekenis de verklaringen van diverse buurtbewoners van [adres] te [plaatsnaam] waaruit blijkt dat zij appellant en/of zijn auto veelvuldig in en in de nabijheid van de woning van zijn moeder hebben gezien. Zo heeft een bewoner van [adres] op 26 juli 2016 verklaard dat zij er zeven jaar woont en dat zij de auto van appellant altijd voor de flat ziet staan. Andere bewoners van [adres] hebben op 26 juli 2016 verklaard dat op het adres van de moeder van appellant de buurvrouw met appellant woont, dat hij een zwarte Mercedes rijdt die altijd voor de flat staat geparkeerd, dat zij hem in en uit zien stappen en dat dit al drie tot vier jaar zo is. Ook een andere bewoner van [adres] heeft op 26 juli 2016 verklaard dat appellant daar samen met zijn moeder woont en dat dit al zo is sinds zij daar drie jaar geleden is komen wonen.
4.12.
De in 4.11 genoemde onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ook in de periode van 31 december 2013 tot
31 december 2014 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.13.
Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat het verlenen van mantelzorg aan zijn moeder geen gevolgen had voor het recht op bijstand omdat zijn werkcoach op de hoogte was van de situatie. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft niet gesteld dat enige toezegging zou zijn gedaan. Reeds om die reden slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.14.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft.
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.R. Daman
sg