ECLI:NL:CRVB:2019:3541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
17/5267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij als directeur/bestuurder was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor een bedrijf dat een speelautomatenhal exploiteerde. Naar aanleiding van een melding heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant de bijstand over een bepaalde periode moest terugbetalen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de bijstand over een eerdere periode niet teruggevorderd moest worden, omdat hij in die periode geen werkzaamheden had verricht voor het bedrijf. De Raad oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand, en dat het aan de appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant hierin niet was geslaagd, omdat hij geen relevante gegevens had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

17.5267 PW

Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 juni 2017, 16/5005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Namens appellant is
mr. Van Dalen verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving van de gemeente Groningen (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en informatie opgevraagd bij appellant en bij diverse instanties waaronder de Kamer van Koophandel (KvK). Appellant heeft een aantal stukken ingeleverd, waaronder een schriftelijk verzoek de bijstand met ingang van 30 juni 2016 te beëindigen, omdat hij met ingang van 1 juli 2016 in dienst treedt bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). De medewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 12 juli 2016. In dit rapport is vermeld, kort samengevat, dat appellant vanaf 23 juni 2015 in het handelsregister van de KvK staat ingeschreven als directeur/bestuurder van de naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte rechtspersoon [naam bedrijf] , optredend onder de handelsnaam [handelsnaam] . [naam bedrijf] hanteert als postadres het adres van appellant en dit bedrijf exploiteerde vanaf 6 februari 2016 een [exploitatie] ( [exploitatie] ) in [gemeente] .
1.2.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 18 juli 2016 – voor zover hier van belang –, de bijstand van appellant over de periode van 23 juni 2015 tot 30 juni 2016 in te trekken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 13.474,99 van appellant terug te vorderen. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds 23 juni 2015 in het handelsregister van de KvK staat ingeschreven als directeur/bestuurder van [naam bedrijf] en hij geen informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden en/of inkomsten bij dit bedrijf. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken is niet in geschil dat appellant in de periode van 23 juni 2015 tot 30 juni 2016, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij in het handelsregister van de KvK stond ingeschreven als directeur van [naam bedrijf] . Verder is ook niet in geschil dat het college terecht de bijstand over de periode van 6 februari 2016 tot 30 juni 2016 heeft ingetrokken en de over die periode verstrekte bijstand heeft teruggevorderd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de in de periode van 23 juni 2015 tot en met 5 februari 2016 verstrekte bijstand niet moet worden teruggevorderd omdat het recht op bijstand over die periode wel kan worden vastgesteld. De [exploitatie] is namelijk pas op 6 februari 2016 geopend. In de periode daarvoor heeft appellant geen werkzaamheden ten behoeve van de [exploitatie] verricht en geen inkomsten gehad. De [exploitatie] werd in die periode namelijk nog opgebouwd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Schending van de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.
Appellant is in die bewijslast niet geslaagd. Het college heeft appellant naar aanleiding van de in 1.1 weergegeven onderzoeksbevindingen verzocht diverse gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften, de jaarrekening, belastingaangifte en de winst- en verliesrekening van [naam bedrijf] over het jaar 2015. Deze voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegevens heeft appellant, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet overgelegd. Ook in hoger beroep heeft appellant niet met stukken onderbouwd dat er over de periode in geding, die loopt van 23 juni 2015 tot en met 5 februari 2016, nog (aanvullend) recht op bijstand bestaat. Dat appellant ter onderbouwing van die stelling in bewijsnood verkeert, komt, gelet op het feit dat hij heeft verzuimd om het college onverwijld uit eigen beweging in te lichten over zijn activiteiten, voor zijn rekening en risico. Alleen al gelet op het voorgaande was het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.6.
Het betoog van appellant dat hij niet betrokken is geweest bij de [exploitatie] en dat bovendien die [exploitatie] niet direct na de opening inkomsten opleverde treft geen doel. In dit verband is, naast wat onder 4.5 is overwogen, van betekenis dat [naam bedrijf] de [exploitatie] exploiteerde, wat in beginsel betrokkenheid van appellant daarbij met zich meebrengt. Zijn feitelijke betrokkenheid daarbij wordt bevestigd door het gegeven dat hij, zoals niet in geschil is, in mei 2015 met de gemeente [gemeente] heeft gecorrespondeerd over een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het vestigen van de [exploitatie] . Verder houdt de voorbereiding van een onderneming, zoals de [exploitatie] , op geld waardeerbare activiteiten in, die bij de vaststelling van het recht op bijstand moeten worden betrokken, ook al leveren die op dat moment (nog) geen inkomsten op. Doordat appellant daarover in het geheel geen gegevens heeft overgelegd is ook daarom over de periode voorafgaand aan de opening van de [exploitatie] het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.7.
Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen