ECLI:NL:CRVB:2019:3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/307 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 16 juni 1993 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De bijstand werd beëindigd op 15 juli 2016, waarna appellante een ouderdomspensioen ontving. Het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân had op basis van een anonieme tip en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat appellante samenwoonde met appellant, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van bijstandsbetalingen. Appellante en appellant hebben in hoger beroep betoogd dat de besluiten van het dagelijks bestuur onterecht waren, onder andere omdat de bewijsvoering was gebaseerd op onrechtmatige waarnemingen. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die voortvloeide uit deze onrechtmatige waarnemingen, niet als bewijs kon worden gebruikt. Hierdoor was er onvoldoende grond voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond, waarbij de besluiten van het dagelijks bestuur werden herroepen. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

18/307 PW, 18/309 PW
Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 december 2017, 17/2024 en 17/2038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Pieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellanten zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.
Appellante heeft op 27 augustus 2019 telefonisch laten weten dat zij geen gemachtigde meer heeft en op zoek is naar een nieuwe advocaat. Het onderzoek ter zitting is hierop geschorst.
Bij brief van 12 september 2019 heeft mr. Y. Schippers, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 30 september 2019. Namens appellante is
mr. Schippers verschenen. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 juni 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 15 juli 2016 is de bijstand beëindigd en ontvangt zij een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Zij staat in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen (BRP) sinds 1 augustus 1997 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant stond in de BRP sinds 22 september 2011 ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellant).
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 1 februari 2013 dat appellante al heel lang samenwoont met ene [naam] die een groene Golf heeft, is het dagelijks bestuur in oktober 2015 gestart met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, diverse registratiesystemen geraadpleegd, onderzoek op internet gedaan en informatie ingewonnen over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Verder heeft de sociale recherche in de omgeving van het uitkeringsadres waarnemingen verricht over de periode van 16 maart 2016 tot en met 27 mei 2016, alsook waarnemingen met een technisch hulpmiddel gedurende de periode van 21 juni 2016 tot en met 27 juni 2016, en appellante op 27 september 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
19 oktober 2016.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
17 november 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van
1 januari 2015 tot 1 juli 2016 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een
bedrag van € 21.013,05 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het dagelijks bestuur bij
besluit van 29 november 2016 (besluit 2) het bedrag van € 21.013,05 mede van appellant
teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat
appellanten op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren. Door dit niet aan het
dagelijks bestuur te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting
geschonden.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard en de periode van intrekking gewijzigd in
8 december 2015 tot en met 30 juni 2016 en het terugvorderingsbedrag bepaald op € 7.020,84. Daarbij heeft het dagelijks bestuur onder meer overwogen dat de onder 1.3 vermelde waarnemingen die zijn verricht met een technisch hulpmiddel, gelet op recente rechtspraak (uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3479), onrechtmatige waarnemingen zijn en buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het dagelijks bestuur heeft verder het standpunt ingenomen dat de verklaring van appellante, afgelegd op
27 september 2016 ten overstaan van de medewerker handhaving en de toezichthouder, een toereikende feitelijke grondslag biedt voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten op het uitkeringsadres met ingang van 8 december 2015.
1.6.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard en de terugvordering waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is gewijzigd in € 7.020,84.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen intrekkingsperiode van de bijstand van appellante loopt van 8 december 2015 tot en met 30 juni 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaring van appellante van 27 september 2016 als “verboden vrucht” niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd, omdat deze verklaring voortvloeit uit de onrechtmatige waarnemingen. Deze grond treft doel.
4.6.
Appellante heeft op 27 september 2016 omstreeks 09.00 uur een verklaring afgelegd. In het verslag van de verklaring staat vermeld welke vragen de toezichthouder aan appellante heeft gesteld en welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. Uit het verslag blijkt dat appellante vrijwel aan het begin van het verhoor door de toezichthouder als volgt is bevraagd:
"V: waar gaf u zoal geld aan uit?
A:internet bankieren rekeningen betalen, vaste lasten. Winkelen bij de kringloop. Boodschappen halen lukt wel.
Ik had een vriend die in de weekenden bij mij was.
Het gaat ook om mijn vriend denk ik?
V: Hoezo?
A: Ik denk dat het hierom gaat.
V: klopt, maar dan kan ik u helpen, [naam] was iedere dag bij u. Hij ging bij u vanuit huis naar zijn werk en kwam ’s avonds weer bij u thuis.
A: Maar [naam] was bij mij om mij te helpen ivm mijn ziekte. Heeft mij geholpen, heeft op mijn huis gepast toen ik in het ziekenhuis lag.
V: [naam] vertrekt iedere dag om 05:00 uur met zijn blauwe koelbox vanaf uw huis. Hij vertrekt via de achterdeur, soms zet de kliko aan de weg. [naam] komt dan om 17:00 uur weer bij uw huis, neemt de kliko weer mee. Op deze wijze voer je volgens de PW een gezamenlijke huishouding.”
4.7.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat deze informatie alleen afkomstig kan zijn uit de onrechtmatige waarnemingen. Immers alleen uit die waarnemingen blijkt dat appellant een blauwe koelbox droeg en dat hij de kliko verplaatste en dat hij om 5.00 vertrok van uitkeringsadres en op 17.00 daar weer aankwam. Uit de niet onrechtmatig waarnemingen volgt uitsluitend dat de auto van appellant met enige regelmaat in de buurt van het uitkeringsadres was geparkeerd.
4.8.
Wat appellante vervolgens heeft verklaard kan niet anders dan worden herleid tot de onrechtmatige waarnemingen. Dat appellante zelf over haar vriend begon doet daar niet aan af. Derhalve moet worden gezegd dat de verklaring uitsluitend een vervolg is op, en onlosmakelijk verweven is met de waarnemingen, die hebben plaatsgevonden met het technische hulpmiddel.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de verklaring van appellante in haar geheel als verboden vrucht van de onrechtmatige waarnemingen buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.10.
Het college heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat als de verklaring van appellante in zijn geheel niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mag worden gelegd, de bestreden besluiten op een onvoldoende materiële grondslag berusten.
4.11.
Het hiervoor overwogene betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat de bestreden besluiten op een ondeugdelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens wordt aanleiding gezien de besluiten van 17 november 2016 en 29 november 2016 te herroepen. Deze besluiten berusten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag als de bestreden besluiten en niet aannemelijk is dat het aan deze besluiten klevende gebrek nog kan worden hersteld.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat er geen aanleiding is voor de door appellante gevraagde aanhouding van de zaak teneinde haar in de gelegenheid te stellen om alsnog nadere medische stukken in te dienen, noch voor een beslissing op het verzoek van appellante om de op 27 september 2019 door haar overgelegde medische stukken alsnog in de beoordeling te betrekken.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- (2 punten) in beroep, voor verleende rechtsbijstand door
mr. Pieters en in hoger beroep op € 512,- (1 punt) voor verleende rechtsbijstand door
mr. Pieters en op € 512,- (1 punt) voor verleende rechtsbijstand door mr. Schippers. Derhalve in totaal € 2.048,-, waarbij de Raad uitgaat van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat deze zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en hoger beroep worden beschouwd als één zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 20 april 2017;
- herroept de besluiten van 17 november 2016 en 29 november 2016, en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 20 april 2017 ;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 218,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.