ECLI:NL:CRVB:2019:3597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18/615 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die geen recht meer op ziekengeld zou hebben omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Appellante had zich op 15 september 2014 ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen. Het Uwv besloot op 29 december 2015 dat appellante vanaf 30 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar loon te verdienen. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten over de medische grondslag en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in stand bleef, met een toereikende arbeidskundige onderbouwing die pas in hoger beroep werd gegeven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen.

Uitspraak

18.615 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2017, 16/6647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleidster verstandelijk gehandicapten. Op 26 augustus 2015 heeft zij zich, met terugwerkende kracht per 15 september 2014, ziek gemeld met psychische en fysieke klachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 22 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70.2% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de door appellante naar voren gebrachte psychische klachten en armklachten op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Dit geldt ook voor de behandeling die appellante op dat moment volgde en voor de bevindingen van de verzekeringsartsen uit psychisch en (beperkt) lichamelijk onderzoek. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts dat er geen aanleiding bestond om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend sector. Daarnaast wordt door de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in het kader van de herbeoordeling in bezwaar, de medische informatie van psychiater G. Schuthof, van Tactus verslavingszorg van 3 maart 2015, in zijn beoordeling heeft meegenomen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 22 december 2015 beschreven beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsartsen afdoende gemotiveerd waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, ook niet op grond van de belasting die de behandelingen met zich mee brengen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien een deskundige te raadplegen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 28 december 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de beperkingen, zoals beschreven in de FML van 22 december 2015, heeft onderschreven. Ten onrechte is, op energetische gronden en verminderde beschikbaarheid door het volgen van behandelingen, geen duurbeperking aangenomen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies passend te achten zijn. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad, een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2019 ingediend. Daarin staat dat twee van de vijf geselecteerde functies niet geschikt worden bevonden, dat er voldoende functies resteren om de beoordeling op te baseren en dat appellante in staat geacht wordt om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep ten aanzien van de medische grondslag heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts is geweest. Uit het rapport van deze arts blijkt dat appellante haar verslavingsproblematiek, behandelingstraject en claimklachten heeft toegelicht. Daarnaast heeft appellante de verzekeringsarts op de hoogte gebracht van haar medicatiegebruik en dagverhaal. De verzekeringsarts heeft appellante psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts appellante eveneens op het spreekuur heeft gezien en naast de informatie van de verzekeringsarts, tevens informatie van de behandelend psychiater Schuthof van 3 maart 2015 tot zijn beschikking had en deze informatie bij zijn beoordeling betrokken heeft. Er is geen reden om aan te nemen dat de artsen een onjuist of onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante.
4.3.
Verder is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de FML van 22 december 2015. In de FML is rekening gehouden met een verminderde psychische en fysieke belastbaarheid. Appellante is onder meer beperkt geacht op persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, en statische houdingen. Ter zitting is door appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding tevens leed aan een depressie. In de eerder vermelde brief van psychiater Schuthof staat echter enkel als diagnose pathologisch gokken vermeld. Voorts blijkt uit de rapporten van de artsen van het Uwv dat tijdens het spreekuur onderzoek de stemming adequaat moduleert en appellante niet depressief is.
4.4.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport, onder verwijzing naar de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ gesteld dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat. Nu appellante haar standpunt dat aanleiding bestond om op energetische gronden een urenbeperking aan te nemen niet met medische gegevens heeft onderbouwd wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenmin geeft haar behandelfrequentie aanleiding om, op basis van verminderde beschikbaarheid, een urenbeperking aan te nemen. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellante op de datum hier in geding,
30 januari 2016, een maal per week een gesprek had bij haar psychotherapeut en een maal per drie weken een gesprek met haar counselor. Daarnaast bezocht appellante op donderdagavond vanaf 19.00 uur een nazorggesprek. Ter zitting is door appellante toegelicht dat zij daarnaast op maandagavond vanaf 19.00 uur, vrijdagavond vanaf 19.00 uur en op zondagmorgen meetings in onder meer Rotterdam en Amsterdam bezocht. Nu het bezoeken van meetings op eigen initiatief plaatsvond en geen onderdeel uitmaakte van het behandelplan wordt geoordeeld dat appellante in het bezoeken van deze meetings regelmogelijkheden had en deze kon afstemmen op haar energieniveau. Het gegeven dat appellant een maal per week overdag en om de drie weken twee maal per week overdag een behandeling bij psychotherapeut en/ of counselor onderging is onvoldoende om een urenbeperking op te baseren.
4.5.
Nu appellante geen medische gegevens heeft ingebracht waardoor twijfel is ontstaan aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
4.6.
Met appellante en onder verwijzing naar het in hoger beroep door het Uwv ingediende arbeidskundige rapport wordt geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies allen passend te achten zijn. Het Uwv heeft zich in hoger beroep alsnog op het standpunt gesteld dat de functies medewerker intern transport (SBC-code 111220) en electronica monteur (SBC-code 267040) niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de resterende functies samensteller (SBC-code 264140), schadecorrespondent (SBC-code 516080) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat zij met het verrichten van deze functies meer dan 65%, namelijk 67,8%, van het maatmaninkomen kan verdienen.
5. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit, nu dit eerst in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, niet deugdelijk gemotiveerd is. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat een juiste onderbouwing eerst in hoger beroep is gegeven. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden gepasseerd. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.024 ,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-. In totaal komt een bedrag van
€ 2.048,- voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(get.) H. Spaargaren