ECLI:NL:CRVB:2019:3613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
17-5231 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, heeft in juni 2016 kinderbijslag aangevraagd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag geweigerd op de grond dat de appellant geen ingezetene van Nederland is en daarom niet verzekerd is onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2016 ingezetene van Nederland is en recht heeft op kinderbijslag. Hij stelde dat zijn intentie om in Nederland te wonen en de voorbereidingen die hij had getroffen, gefrustreerd zijn door omstandigheden die hem niet te verwijten zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante omstandigheden en de definitie van ingezetenschap volgens de AKW. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant op de peildatum geen ingezetene was van Nederland, omdat hij na zijn terugkeer in maart 2016 slechts een kort verblijf van acht maanden in Nederland had en geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland kon aantonen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de feitelijke woonsituatie van de appellant relevant is voor de beoordeling van zijn ingezetenschap. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 november 2019.

Uitspraak

17.5231 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2017, 17/1612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 14 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en ontvangt een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op 1 mei 2008 is appellant met zijn echtgenote en kinderen naar Marokko verhuisd. Na het vertrek van appellant heeft de Svb het recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met ingang van het derde kwartaal van 2008 beëindigd. In maart 2016 is appellant weer naar Nederland gekomen en met ingang van 14 april 2016 heeft hij zich ingeschreven in de basisregistratie personen. Zijn gezin is in Marokko gebleven. Appellant heeft zich aanvankelijk ingeschreven op een adres in Amsterdam. Hij was daar inwonend bij familie of kennissen. Verder heeft hij een ziektekostenverzekering afgesloten. Op 29 november 2016 is appellant naar België verhuisd.
1.2.
In juni 2016 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de Svb appellant over het tweede kwartaal van 2016 kinderbijslag geweigerd op de grond dat hij geen ingezetene van Nederland is en daarom niet verzekerd is ingevolge de AKW.
1.3.
Bij het bestreden besluit van 1 februari 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant bij aankomst in Nederland stappen heeft ondernomen die noodzakelijk zijn om zijn verblijf mogelijk te maken, zoals het afsluiten van een ziektekostenverzekering en het informeren van uitkerende instanties over zijn verblijf in Nederland. Dat maakt echter nog niet dat appellant een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. In dat verband is van belang dat appellant na binnenkomst in Nederland weliswaar als woningzoekende stond ingeschreven, maar hij inwoonde bij familie of kennissen. Appellant beschikte daarom niet over zelfstandige woonruimte. Door het vertrek naar België op 29 november 2016 is achteraf sprake geweest van een feitelijke verblijfsduur van acht maanden in Nederland. Mede gezien dit relatief korte verblijf in Nederland, heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat al bij binnenkomst in Nederland, dan wel in de acht maanden die daarop volgden sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2016 ingezetene van Nederland is en recht heeft op kinderbijslag. Daarbij is opgemerkt dat appellant de intentie had om in Nederland te wonen en dat de voorbereidingen die hij daarvoor had getroffen gefrustreerd zijn door hem niet te verwijten omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft beslist dat appellant op de peildatum van het tweede en derde kwartaal van 2016 geen ingezetene was van Nederland en op die grond niet verzekerd was ingevolge de AKW.
4.2.
In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.4.
Ten aanzien van deze beoordeling moet voorop worden gesteld dat appellant na zijn vertrek uit Nederland in 2008 langdurig met zijn gezin in Marokko heeft gewoond. Hierdoor zijn de banden van persoonlijke aard van appellant met Nederland in ieder geval op enig moment na zijn vertrek in 2008 verbroken. Na terugkomst van appellant in Nederland in maart 2016 dient op basis van alle relevante omstandigheden beoordeeld te worden of en wanneer – opnieuw – een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is ontstaan.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant op de peildatum van het tweede en derde kwartaal van 2016 geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. De rechtbank heeft, in overeenstemming met wat in 4.3 is overwogen, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. De waarde die de rechtbank daarbij heeft gehecht aan het beschikken over een zelfstandige woonruimte is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1209 en de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877). Anders dan door appellant bepleit, is de feitelijke woonsituatie relevant en niet de reden waarom deze situatie zo was. De omstandigheid dat appellant de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen, is op zich onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard aan te kunnen nemen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2019.
(getekend) T.L. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

IJ