Uitspraak
17.5231 AKW
mr. A. Marijnissen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, heeft in juni 2016 kinderbijslag aangevraagd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag geweigerd op de grond dat de appellant geen ingezetene van Nederland is en daarom niet verzekerd is onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De appellant heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2016 ingezetene van Nederland is en recht heeft op kinderbijslag. Hij stelde dat zijn intentie om in Nederland te wonen en de voorbereidingen die hij had getroffen, gefrustreerd zijn door omstandigheden die hem niet te verwijten zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante omstandigheden en de definitie van ingezetenschap volgens de AKW. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant op de peildatum geen ingezetene was van Nederland, omdat hij na zijn terugkeer in maart 2016 slechts een kort verblijf van acht maanden in Nederland had en geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland kon aantonen.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de feitelijke woonsituatie van de appellant relevant is voor de beoordeling van zijn ingezetenschap. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 november 2019.