ECLI:NL:CRVB:2019:365
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de rol van deskundigen in het proces
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 29 oktober 2013 ziek meldde met psychische klachten, ontving vanaf 2 november 2015 ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv te licht waren ingeschat.
De Raad heeft in zijn beoordeling de rapporten van deskundigen en de argumenten van appellant zorgvuldig gewogen. De deskundige, M.M. Wolff-van de Ven, concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de FML van 29 juni 2018 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en concludeerde dat appellant in staat was om de resterende functies te vervullen, waardoor het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.
De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, maar met verbetering van gronden.