ECLI:NL:CRVB:2019:365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
15/8593 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 29 oktober 2013 ziek meldde met psychische klachten, ontving vanaf 2 november 2015 ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv te licht waren ingeschat.

De Raad heeft in zijn beoordeling de rapporten van deskundigen en de argumenten van appellant zorgvuldig gewogen. De deskundige, M.M. Wolff-van de Ven, concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat de FML van 29 juni 2018 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellant. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en concludeerde dat appellant in staat was om de resterende functies te vervullen, waardoor het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in aanmerking genomen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, maar met verbetering van gronden.

Uitspraak

15.8593 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2015, 15/2459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.F.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juli 2016 heeft mr. W.G.M. Vos, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft M.M. Wolff-van de Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op
4 juni 2018 heeft de deskundige een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv en appellant hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige naar voren gebracht.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als re-integratieconsultant voor 32 uur per week. Op 29 oktober 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 november 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant tweemaal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Appellant is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een viertal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen te licht hebben ingeschat. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie ingebracht van KNO-arts E.A. Janssen, psycholoog R.F. van Diest, revalidatiearts L.J.M. Rijnders en een rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 12 mei 2015.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om het medisch standpunt te wijzigen. Hierop is gereageerd door Offermans bij een rapport van
15 september 2015.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig of onjuist te achten. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn medische situatie door de artsen van het Uwv onjuist is ingeschat. De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan de door appellant in beroep ingebrachte medische stukken en heeft onzorgvuldig gehandeld door geen deskundige te benoemen. Appellant heeft de Raad verzocht dat alsnog te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De deskundige heeft in haar rapport van 4 juni 2018 beschreven tot welke bevindingen zij is gekomen op basis van anamnese, bestudering van de beschikbare gegevens en eigen onderzoek. Zij is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met gemengde angstige en depressieve stemming in relatie tot ernstige psychosociale problematiek in de privésituatie. Daarnaast is er sprake van status na
M. Graves, aspecifieke lage rugklachten, OSAS, jicht en doofheid aan het rechteroor. Voor appellant hebben er volgens de deskundige verdergaande beperkingen te gelden dan vastgelegd in de FML van 14 november 2014. De deskundige acht appellant ook beperkt op de items 1.9.9 (persoonlijk risico; geen werkzaamheden waarbij auditieve (alarm)signaleringen van belang zijn), 2.2.1 (horen beperkt: doofheid rechts), 3.7.1 (geluidsbelasting beperkt) en 3.10.1 (specifieke voorwaarden voor aanpassing fysieke arbeidsomgeving: taken waarbij gecommuniceerd moet worden, dienen plaats te vinden in een rustige omgeving (beperkt omgevingsrumoer)). Bij haar onderzoek heeft de deskundige ook de door appellant naar voren gebrachte oogklachten betrokken. Zij heeft gerapporteerd dat uit de bevindingen van de oogarts in december 2017 naar voren komt dat er nog sprake is van milde mobiliteitsbeperkingen met dubbelbeelden in de uiterste blikrichtingen. Volgens de deskundige was deze oogstatus ook op de datum in geding aan de orde. Een vermelding van deze oogstatus is, bij een verder gebleken goede visus, niet relevant voor de FML. De deskundige heeft daarbij betrokken dat appellant zijn hoofd mee kan draaien in de blikrichting om het dubbelzien te voorkomen.
4.3.
Het Uwv heeft als reactie op het rapport van de deskundige rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 juni 2018 te kennen gegeven dat hij de conclusies van de deskundige volledig kan onderschrijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige geformuleerde aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 29 juni 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer passend geacht vanwege de belasting op het gebied van omgevingsgeluid en vastgesteld dat er nog voldoende voor appellant geschikte functies resteren. In zijn rapport van 6 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant op basis van deze schatting ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellant, kort gezegd, aangevoerd dat de omstandigheid dat hij dubbelziet in de uiterste blikvelden tot beperkingen in de FML dient te leiden. Appellant acht zich niet in staat om de in hoger beroep nog resterende functies te vervullen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant en de rapporten van Offermans zijn bij de beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusies gekomen en het rapport is inzichtelijk en consistent. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 29 juni 2018 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 juli 2018 in samenhang met het Resultaat functiebeoordeling van 14 november 2014 toereikend gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de in hoger beroep resterende functies te vervullen. Ook op zitting is overtuigend gereageerd op de stellingen van appellant dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies niet passend zijn. Met deze resterende functies is appellant op de datum in geding in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Wegens het ontbreken van daarvoor noodzakelijke twijfel, wordt geen aanleiding gezien een arbeidsdeskundige in te schakelen.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 leidt tot het oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
5. Omdat de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep is aangepast, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, wordt deze schending van artikel 7:12 van de Awb onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit zal dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep, in totaal € 2.560,-. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de door appellant gemaakte kosten van de rapporten van Offermans, welke op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 worden vastgesteld op € 919,73 (7,5 x € 122,63) en de kosten voor het inwinnen van medische inlichtingen van respectievelijk € 93,05 en € 73,79. De totale proceskostenvergoeding is € 3.646,57. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.646,57;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) W.M. Swinkels
md