ECLI:NL:CRVB:2019:3668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
19/921 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde banktransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 17 januari 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een herziening en intrekking van zijn bijstandsuitkering. Dit volgde na een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waaruit bleek dat appellant in de periode van 1 juli 2012 tot en met 21 februari 2018 diverse stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening had ontvangen, die hij niet had gemeld. Het college had op basis van deze bevindingen besloten om de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen, omdat de inkomsten in bepaalde maanden hoger waren dan de bijstandsnorm.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het college bevoegd was om onderzoek te verrichten naar de juistheid van de verstrekte gegevens. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheden of schending van privacyrechten. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 921 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2019, 18/5502 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. d’ Hont, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 augustus 2019 heeft mr. A. van Tol, kantoorgenoot van mr. d’ Hont, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand heeft het college bankafschriften bij appellant opgevraagd, hem op 22 februari 2018 gehoord en aanvullende stukken opgevraagd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 21 februari 2018 veelvuldig stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden die hij niet bij het college heeft gemeld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 april 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover van belang, bij besluiten van 15 en 16 mei 2018, na bezwaar gewijzigd bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te herzien over de maanden juli 2012, november 2012, juni 2013, januari tot en met augustus 2014, oktober 2014, februari 2015, maart 2015, juni 2015, augustus 2015 en november 2015, en in te trekken over de maanden oktober 2012 en september 2013. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. In de maanden oktober 2012 en september 2013 waren de inkomsten hoger dan de bijstandsnorm, zodat appellant in die maanden geen recht had op bijstand. Het college heeft verder de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2018 ingetrokken omdat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De over deze maanden gemaakte kosten van bijstand heeft het college tot een bedrag van € 36.456,94 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het college ingevolge artikel 53a van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of voortzetting van bijstand. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2016:1092) overweegt de rechtbank dat deze bevoegdheid door het college steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden is vereist. Het college was dan ook bevoegd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand van appellant en in dat kader bankafschriften en andere gegevens bij hem op te vragen. Er is geen sprake van misbruik van bevoegdheden, van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of van schending van het recht op privacy. De rechtbank concludeert dat het college terecht tot intrekking en herziening van het recht op bijstand is overgegaan wegens schending van de inlichtingenverplichting. Dat appellant niet wordt toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject vormt volgens de rechtbank geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Zwart