ECLI:NL:CRVB:2019:3725
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschil over medische beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 28 april 2014 ziek meldde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had lichamelijke en geestelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 28 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, vooral met betrekking tot zijn psychische klachten en apneuklachten.
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat een psychiater ingeschakeld had moeten worden en dat de FML niet volledig de beperkingen weergaf. De Raad concludeerde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was verricht en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende waren onderbouwd.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.