ECLI:NL:CRVB:2019:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
17/2984 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en geschiktheid van functies voor appellant na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als machinebediende werkte, heeft zich op 17 november 2014 ziek gemeld met spanningsklachten. Na een beoordeling door het Uwv is vastgesteld dat hij met ingang van 21 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld. Appellant stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Hij heeft ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank zorgvuldig heeft geoordeeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, ondanks een recent medisch verslag van appellant. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2984 ZW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2017, 16/4689 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machinebediende voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 maart 2012 geëindigd. Appellant heeft zich laatstelijk op
17 november 2014 ziek gemeld met spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het recht op de WW-uitkering eindigde op 1 december 2014. Het Uwv heeft appellant vanaf 2 december 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 11 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,77% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat deze arts dossierstudie heeft verricht, alle beschikbare medische informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling heeft betrokken en appellant zelf op het spreekuur heeft onderzocht. In haar rapporten van
11 juli 2016 en 21 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen. De rechtbank heeft niet gezien dat deze arts bepaalde aspecten onbesproken heeft gelaten. In hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarom is geen deskundige ingeschakeld. Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2016, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Tevens heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Ter motivering van zijn standpunt heeft appellant een nader medisch stuk ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank is uitgebreid gemotiveerd ingegaan op deze beroepsgronden. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep op 7 januari 2019 een verslag ingediend met bevindingen naar aanleiding van een consult bij een polikliniek neurologie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zo is ter zitting namens het Uwv naar voren gebracht, in dit verslag geen aanleiding gezien de FML aan te passen, omdat in het verslag onderzoeksbevindingen zijn weergegeven van 14 maart 2017, ruim een jaar na de datum in geding. Deze verzekeringsarts heeft daarbij betrokken dat in het verslag is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor dementie en dat de geheugenklachten van appellant passen bij normale veroudering en mogelijk tevens een stemmingsstoornis.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Daarbij is acht geslagen op de gegevens uit de onderzoeken door de artsen van het Uwv op 11 augustus 2015 en 11 juli 2016 en de omstandigheid dat in de FML van 11 augustus 2015 rekening is gehouden met de spanningsklachten van appellant.
4.5.
Met de op zitting genoemde verslechtering van de gezondheid, door rug- en schouderklachten, waarvoor een operatie zal plaatsvinden, kan bij de voorliggende beoordeling geen rekening worden gehouden, omdat deze beoordeling ziet op de gezondheidssituatie van appellant op 20 september 2016.
4.6.
De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij wordt opgemerkt dat ter zitting door het Uwv ten overvloede naar voren is gebracht dat in de geselecteerde functies geen bijzondere belasting voorkomt op het gebied van geheugen, aandacht en mentaal tempo.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel
md