ECLI:NL:CRVB:2019:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/1771 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant, die als taxichauffeur werkzaam was en zich in 2010 ziek meldde met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2012 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2015 werd zijn vervolguitkering beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor verdere beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek te beoordelen. Hij heeft nieuwe medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de FML. De nadere medische informatie bood geen steun voor de stelling dat het Uwv de beperkingen van appellant had onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af. De beslissing van de rechtbank wordt als juist beschouwd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

Datum: 6 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2017, 16/3988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als taxichauffeur rolstoelvervoer voor 29,73 uur per week. Op 22 november 2010 heeft appellant zich met knieklachten ziek gemeld. Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
19 november 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 46,49% en het einde van de loongerelateerde periode op 19 januari 2016. Vanaf 19 januari 2016 is appellant in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Uwv naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van appellant de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van
9 februari 2016 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Hieraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Het Uwv heeft geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als in 2012, maar dat op grond van een arbeidskundige beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% moet worden gesteld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 2015 is bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 april 2016 en een rapport van 1 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft erop gewezen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, het gestelde in bezwaar en ter hoorzitting van
7 april 2016 en dat alle beschikbare medische informatie, onder meer afkomstig van de behandelend huisarts, daarin is meegewogen. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen (nieuwe) medische informatie bij zijn behandelaars hebben opgevraagd onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van de Raad van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310) verworpen. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd en in de door hem in beroep overgelegde brief van zijn behandelend fysiotherapeut van 23 juni 2016, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan neergelegd in de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2016 bestond geen aanleiding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige omdat appellant voldoende mogelijkheid heeft gekregen om alles wat hij wilde, waaronder begrepen medische gegevens, naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te bestrijden. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
1 juni 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar nader geselecteerde functies, ondanks de daarin voorkomende signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen
deskundige heeft benoemd om de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek te beoordelen. Volgens appellant hadden zijn rug-, knie- en heupklachten tot het aannemen van meer beperkingen in de FML van 21 april 2016 moeten leiden, met name ten aanzien van buigen, hurken en knielen, staan, zitten en lopen en traplopen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een journaal van zijn huisarts van 3 augustus 2017 met daarin een verslag van radiologische bevindingen van 31 juli 2017 en een bericht van zijn huisarts van
3 oktober 2017 met informatie van orthopeed dr. E.W. Mandl van 27 september 2017 ingediend. Verder heeft appellant gewezen op een door hem opgesteld en bijgevoegd overzicht van zijn activiteiten in een week. Appellant heeft tevens verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De door appellant naar voren gebrachte klachten en de informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend huisarts, zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt van appellant dat per
9 februari 2016 verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen dan de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld en neergelegd in de FML van
21 april 2016 en hoefde in de aangedragen feiten of gronden geen aanleiding te zien om een deskundige te benoemen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, als samengevat weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De nadere medische informatie, die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen steun voor de stelling van appellant dat het Uwv zijn beperkingen op datum in geding heeft onderschat. In een rapport van 6 april 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze nadere medische informatie geen aanleiding geeft de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin vastgesteld dat de door de radioloog geconstateerde afwijkingen van de wervelkolom (geringe tussenwervelruimte) geringe degeneratieve veranderingen betreft en dat deze afwijkingen ruim na de datum in geding aan het licht zijn gekomen. De brief van orthopeed Mandl leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede gelet op wat over de bevindingen van de radioloog en dagboekaantekeningen van appellant is overwogen, niet tot een andere conclusie over de belastbaarheid van appellant. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de FML is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om een neuroloog als deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 juni 2016 nader geselecteerde functies, gelet op de aan die functies verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin de voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid (signaleringen) voldoende gemotiveerd toegelicht.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma
md