Uitspraak
17 februari 2017, 16/3988 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant, die als taxichauffeur werkzaam was en zich in 2010 ziek meldde met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2012 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar in 2015 werd zijn vervolguitkering beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor verdere beperkingen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek te beoordelen. Hij heeft nieuwe medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de FML. De nadere medische informatie bood geen steun voor de stelling dat het Uwv de beperkingen van appellant had onderschat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige af. De beslissing van de rechtbank wordt als juist beschouwd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.