ECLI:NL:CRVB:2019:3951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/4195 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 22 januari 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft op 24 maart 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn inkomsten en uitgaven, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien na de beëindiging van zijn bijstand in november 2016.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet de benodigde gegevens heeft overgelegd om zijn bijstandbehoevendheid aan te tonen. De Nibud-normen zijn als objectieve maatstaf gebruikt om te beoordelen welke kosten een persoon moet maken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De Raad concludeert dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op bijstand, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18 4195 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2018, 17/3422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Mahovic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 januari 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op verzoek van appellant is de bijstand op
21 november 2016 beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 24 maart 2017 een aanvraag om bijstand en bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand ingediend. In verband daarmee heeft appellant op verzoek van het college onder meer de volgende stukken overgelegd: een huurovereenkomst woonruimte, betalingsbewijzen van huur en een verklaring van 9 maart 2017 van zijn zus (zus), dat zij gedurende de periode van december 2016 tot en met maart 2017 ongeveer € 1.200,- aan appellant heeft geleend. Op 7 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van het college en appellant. Daarbij zijn afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van augustus 2016 tot en met maart 2017 uitgeprint.
1.3.
Bij besluit van 18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag, zodat niet is vast te stellen of hij bijstandbehoevend is. Appellant heeft wisselende verklaringen afgelegd over waarvan hij geleefd heeft vanaf de beëindiging van de bijstand op 21 november 2016. Hij heeft onder meer niet verifieerbaar aangetoond hoe hij de huur van zijn kamer in de maanden september 2016, en van
november 2016 tot en met januari 2017 heeft voldaan en heeft ook daarover wisselende verklaringen afgelegd. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat en hoe de
€ 1.200,- van zijn zus aan hem zijn verstrekt. Op de bankafschriften komen meerdere uitgaven voor die niet zijn opgenomen in het overzicht van de gemachtigde van appellant. Daarnaast roepen de bankafschriften de vraag op hoe appellant heeft voorzien in zijn kosten van bestaan, nu nauwelijks transacties zijn te vinden voor dagelijkse boodschappen en geen uitgaven voor persoonlijke verzorging. De stelling van appellant dat hij zuinig heeft geleefd, heeft het college niet aannemelijk geacht gelet op de Nibud-normen
.Zijn verklaring tegenover de voorzieningenrechter dat hij vanaf beëindiging van de bijstand in november 2016 tot aan de zittingsdatum bij die rechter op 8 juni 2017 heeft gewerkt en van deze inkomsten heeft geleefd, blijkt niet uit de bankafschriften en Suwinet en is ook niet anderszins aangetoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, als volgt overwogen.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Daarbij kan het bijstandverlenend orgaan zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voorafgaande aan de aanvraag. De beroepsgrond dat appellant geen inlichtingen hoefde te geven over hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien vóór 21 november 2016 heeft de rechtbank verworpen. Ook heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat appellant voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud voorafgaande aan de aanvraag heeft voorzien. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de onduidelijkheden over de kwitanties van de huurbetalingen en over de vermeende gift van de zus van appellant van € 1.200,-. Het was aan appellant als aanvrager om met aannemelijke, onderbouwde en consistente verklaringen te komen over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Onduidelijkheden in deze verklaringen komen voor risico van appellant. Als de gift van de zus buiten beschouwing blijft, betekent dit dat appellant vanaf januari 2017 geen huur meer heeft kunnen betalen, laat staan in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien met contant geld. Nu er ook nauwelijks pintransacties zijn te zien op zijn bankrekening voor boodschappen, kleding en dergelijke en appellant evenmin op andere wijze enig inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt hoe hij direct voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Nibud-normen vormen een objectieve maatstaf bij de beoordeling welke kosten een persoon moet maken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Het is niet onzorgvuldig dat het college bij deze normen aansluiting zoekt. De enkele stelling van eiser dat de Nibud-normen op zijn situatie niet toepasbaar zijn, heeft de rechtbank als onvoldoende geoordeeld, reeds omdat appellant op geen enkele wijze objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt – en ook geen aannemelijke verklaringen heeft afgelegd – op welke wijze hij dan wel in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat het recht op bijstand per 24 maart 2017 niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Dat zijn zus meer dan € 1.200,- aan appellant ter beschikking heeft gesteld, omdat de zus heeft verklaard dat het gaat om een bedrag van ongeveer € 1.200,-, is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Dit wijkt af van wat appellant eerder heeft aangevoerd en is bovendien in het geheel niet onderbouwd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
4.3.
Ook de beroepsgrond dat appellant uiterst detaillistisch heeft weergegeven welke bedragen zijn binnengekomen, betaald, opgenomen en teruggestort, treft geen doel omdat de onderbouwing hiervan ontbreekt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.