ECLI:NL:CRVB:2019:3961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
19/2765 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van appellant is herzien en een bedrag van € 1.611,52 is teruggevorderd. Appellant ontvangt sinds 4 november 2003 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden. Uit deze afschriften bleek dat appellant in totaal € 1.175,- had ontvangen door middel van een storting en vier bijschrijvingen. Het college heeft vervolgens besloten de bijstand over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 augustus 2017 te herzien en het bedrag van de terugvordering te verlagen naar € 1.468,18, omdat de berekening niet juist was. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de stortingen ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt en dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt waarom deze bedragen niet tot zijn inkomsten behoren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de stortingen in mindering heeft gebracht op de bijstand en de terugvordering heeft doorgezet. De financiële problemen van appellant vormen geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2765 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2019, 18/6015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolgde de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2017 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hierbij heeft het college appellant onder meer verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden van al zijn bankrekeningen over te leggen. Uit de opgevraagde bankafschriften blijkt dat appellant door middel van een storting en vier bijschrijvingen in totaal € 1.175,- op zijn bankrekening heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 augustus 2017 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.611,52 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 1.468,18, omdat de berekening van de brutering niet juist was. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen en de storting op de bankrekening van appellant als inkomsten worden aangemerkt en dat die aan het college gemeld hadden moeten worden. Door dit niet te doen heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan hij te veel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Ook eenmalig ontvangen bedragen kunnen als inkomen worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waarom de storting en de bijschrijvingen niet tot zijn inkomsten behoren. De storting en de bijschrijvingen zijn dus van belang voor het recht op bijstand en appellant had dit moeten melden. Door dit na te laten heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft terecht de storting en de bijschrijvingen in mindering gebracht op de bijstand en de te veel betaalde kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. De door appellant gestelde financiële problemen vormen geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college heeft ook terecht besloten niet op grond van artikel 4, aanhef en onder b, van de Beleidsregels van terugvordering af te zien, omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en het terug te vorderen bedrag bovendien hoger is dan € 200,- netto.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat de storting en bijschrijvingen ten onrechte zijn aangemerkt als inkomsten, dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Buur