ECLI:NL:CRVB:2019:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
16/2782 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellant met ASS en verstandelijke beperking in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een appellant die een aanvraag had ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). De appellant, geboren in 1996, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen, omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in hoger beroep de medische rapporten van deskundigen, waaronder psychiater dr. J.J.D. Tilanus, en de informatie van de behandelende psychiater en psycholoog beoordeeld. De deskundige concludeerde dat de appellant, die lijdt aan een autismespectrumstoornis (ASS) met een verstandelijke beperking, intensieve en gekwalificeerde begeleiding nodig heeft in een werksituatie. De Raad oordeelde dat de door het Uwv vastgestelde begeleiding niet voldeed aan de behoeften van de appellant, en dat hij recht heeft op werk onder beschutte omstandigheden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de noodzaak van gekwalificeerde begeleiding. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 5.415,09 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van adequate begeleiding voor mensen met ASS in het kader van arbeidsongeschiktheid en de Wajong.

Uitspraak

16.2782 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2016, 15/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.C. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek en dr. J.J.D. Tilanus, psychiater, ingeschakeld als onafhankelijk deskundige voor onderzoek en advies.
De deskundige heeft een rapport, gedateerd 27 december 2017, ingediend.
Appellant en het Uwv hebben hierop een zienswijze ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige nader gerapporteerd op 24 april 2018.
Beide partijen hebben hierop schriftelijke reacties ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1996, heeft op 3 juli 2014 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 3 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ondersteuning op grond van de Wajong, omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij allereerst overwogen dat het bestreden besluit dient te worden bezien in het kader van hoofdstuk 2 van de Wajong en het bestreden besluit met name getoetst aan artikel 2:3 van die wet. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat door de verzekeringsartsen wel degelijk rekening is gehouden met het functioneren van appellant tijdens zijn stage, maar dat dit niet inhoudt dat de hierbij geboden intensieve begeleiding ook noodzakelijk is tijdens gangbare arbeid die past bij zijn beperkingen en mogelijkheden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende toegelicht dat de door appellant in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding vormt om appellant anders of meer beperkt te achten. Hierbij heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2014 al een aantal beperkingen is aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dat hiermee afdoende recht is gedaan aan de medische situatie van appellant, onderschreven en erop gewezen dat enkel de medisch te objectiveren beperkingen van belang zijn in het kader van een aanspraak op grond van de Wajong. De subjectieve beleving door een betrokkene van zijn klachten is hierbij niet beslissend. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt, dat in beroep nog van een nadere toelichting is voorzien, dat in de geselecteerde functies afdoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant, zoals vastgesteld bij de FML van 5 december 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen waarbij hij (kort samengevat) heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen, met name omdat hij hierbij intensieve begeleiding behoeft. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de in beroep ingediende medische stukken, waaronder het rapport van 4 november 2015 van E.C. van der Eijk, werkzaam als verzekeringsarts en medisch adviseur bij Triage, en het verslag van psychologisch onderzoek verricht in augustus/september 2015 door M.G.M.W. Robben, psycholoog NIP, en naar de in hoger beroep ingediende informatie van Robben van 22 april 2016, het zorgplan van Quid-ID van 4 april 2016 en de integrale vraaganalyse en plan van aanpak van ’t Loket van 2 februari 2016. Subsidiair heeft appellant de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
De Raad heeft als onafhankelijk deskundige dr. J.J.D. Tilanus, psychiater (deskundige) benoemd. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige bij rapport van 27 december 2017 de Raad van onderzoek en advies gediend. De deskundige heeft hiertoe dossieronderzoek verricht en op 29 november 2017 bij appellant een anamnese afgenomen en psychiatrisch onderzoek verricht. Ook heeft de deskundige aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en bij zijn psychiater, E.F.H. Ligthart en deze bij zijn onderzoek betrokken. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sinds zijn vroege jeugdjaren sprake is van ontwikkelingsproblemen op diverse terreinen, hetgeen zich duurzaam manifesteerde in de diverse sociale, studie- en werkomgevingen en in verband waarmee al vanaf zijn achtste jaar tot op heden psychiatrische zorg nodig was en is. Hierbij heeft de deskundige als diagnoses ASS (autismespectrumstoornis) met verstandelijke beperking, niveau I en ADD/ADHD, overwegend onoplettend beeld, gesteld, waarbij volgens hem aannemelijk is dat deze diagnoses ook op het zeventiende (20 december 2013) en achttiende (20 december 2014) levensjaar van toepassing waren. Ten aanzien van de in de FML opgenomen beperkingen betreffende het persoonlijk (rubriek 1) en sociaal functioneren (rubriek 2) is de deskundige van oordeel dat hiermee rekening lijkt te zijn gehouden met de vastgestelde neurobiologische ontwikkelingsstoornissen, maar niet afdoende wat betreft het inzicht in eigen kunnen, wat bij appellant beperkt is. Wat betreft het begeleidingsniveau heeft de deskundige aangegeven onvoldoende bekend te zijn met wat bedoeld wordt met het door het Uwv vastgestelde “laagste niveau van begeleiding”. Hij heeft de vereiste ondersteuning, behorend bij de diagnose ASS met bijkomende verstandelijke beperking, met een mate van ernst op niveau I als volgt weergegeven: “In geval van onderzochte is toezicht en begeleiding, bijvoorbeeld in een werksituatie, in ieder geval nodig. Dat is bij onderzochte in de loop der jaren ook gebleken en bij een autismespectrumstoornis kan al vrij snel, bijvoorbeeld zonder begeleiding/coaching, cognitieve en/of emotionele overbelasting ontstaan. Er dient, bijvoorbeeld op een werkvloer, voldoende rekening te worden gehouden met beperkingen/deficiënties die zich bij onderzochte voordoen in de sociale communicatie/interactie, in de sociaal-emotionele wederkerigheid, in het non-verbale communicatieve gedrag en in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties, naast de cognitieve beperkingen in het conceptuele domein”. Bij nader rapport van 24 april 2018 heeft de deskundige, op verzoek van de Raad, bij wijze van antwoord op de vraag naar de vorm van de noodzakelijke begeleiding verwezen naar het Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen, DSM-5 APA, 2014, wat betreft de kenmerken van ASS, niveau I.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 januari 2018 aanleiding gezien tot bijstelling van de FML, waarbij in de aangepaste FML van 12 januari 2018 een beperking is aangenomen op item 1.4 (inzicht in eigen kunnen) en bij item 1.9.3 als nadere toelichting is opgenomen: “er dient voldoende rekening te worden gehouden met de beperkingen die zich bij belanghebbende voordoen in de sociale communicatie/interactie, de sociaal-emotionele wederkerigheid, het non-verbale communicatiegedrag en in het ontwikkelen/onderhouden en begrijpen van relaties”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het begeleidingsniveau onder 1.9.3 gehandhaafd op niveau 3
(laagste niveau van begeleiding). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens bij rapport van 13 maart 2018, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat de geselecteerde functies ook in overeenstemming zijn met de aangepaste FML van 12 januari 2018 en dat de begeleiding die een meewerkend voorman op de werkvloer kan bieden, volstaat.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De door de deskundige gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Uit beide rapporten van de deskundige blijkt, dat bij appellant (onder meer) sprake is van ASS met een verstandelijke beperking, waarbij de mate van ernst is bepaald op niveau I, wat inhoudt dat ondersteuning is vereist op de werkvloer op het gebied van sociale communicatie en (rigide) gedrag met problemen met planning/organisatie. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de reactie van de deskundige van 24 april 2018 kan worden gelezen dat hij het eens is met de aangepaste FML van 12 januari 2018 en dat aan het rapport geen argumenten kunnen worden ontleend dat het Uwv de begeleidingsbehoefte heeft onderschat, wordt niet onderschreven. De bevindingen en conclusies van de deskundige komen overeen met de bevindingen van de behandelende kinder- en jeugdpsychiater Ligthart, die appellant al behandelt sinds zijn zestiende jaar (2012), de door appellant in beroep ingeschakelde medisch adviseur en verzekeringsarts Van der Eijk en de behandelende psycholoog Robben. Hieruit komt naar voren dat appellant in een werksituatie intensieve, gekwalificeerde begeleiding nodig heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:937) gaat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML (intensieve begeleiding) om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden. Zodra er een noodzaak is om nadere kwalitatieve eisen aan de leidinggevende en/of collega’s te stellen, is er veeleer sprake van werk onder beschutte omstandigheden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding binnen het leidinggevende en collegiale kader blijft, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de deskundige, de informatie van de behandelende psychiater en behandelende psycholoog en uit het rapport van de geconsulteerde verzekeringsarts/medisch adviseur blijkt dat het bij appellant gaat om gekwalificeerde begeleiding, die de door een meewerkend voorman te bieden begeleiding overstijgt. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is onvoldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) in afdoende mate begeleiding kan worden geboden door de meewerkend voorman, gelet op de beperkingen van appellant en de noodzaak van gekwalificeerde begeleiding. Appellant is dan ook aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
4.3.
Wat in 4.2. is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De vaststelling dat appellant is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden kan tot geen ander oordeel leiden dan dat appellant met ingang van [datum] , de dag waarop hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht in het kader van de Wajong. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verder is er aanleiding te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.4.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), € 1.024,- in beroep (2 punten) en
€ 1.280,- in hoger beroep (2,5 punten) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp, op € 2.050,84 inclusief BTW wegens het in beroep ingediende rapport gedateerd
4 november 2015 van de medisch adviseur (14,6 uur) en op € 36,25 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep en hoger beroep, in totaal € 5.415,09.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant, met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte
kosten, tot een bedrag van in totaal € 5.415,09;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 169,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer
md