ECLI:NL:CRVB:2019:4060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/476 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering op basis van verdiencapaciteit en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als metaalbewerker/lasser werkte, had zich op 2 februari 2016 ziek gemeld en ontving een Ziektewetuitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 1 maart 2017, omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was door artrose en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

18.476 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2018, 17/5591 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken en zienswijzen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metaalbewerker/lasser voor 39,79 uur per week. Op 2 februari 2016 heeft hij zich, vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op 23 maart 2016 heeft hij een hallux valgus operatie rechts ondergaan. Het Uwv heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 januari 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 juni 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgvuldig onderzoek door het Uwv heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er bij dat onderzoek geen klachten over het hoofd gezien. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van eigen onderzoek heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een normaal looppatroon en een goede knijpkracht en handfunctie. De overgelegde medische informatie heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven om hieraan te twijfelen. Het door appellant overgelegde huisartsenjournaal van 3 februari 2017, inclusief de medische informatie van orthopedisch chirurg dr. C.P.J. Visser van 17 november 2016, is een bevestiging van de al bekende en door de verzekeringsartsen meegenomen klachten. Zoals uit het door appellant overgelegde huisartsenjournaal van 30 oktober 2017 blijkt, dateren de psychische klachten van appellant van na de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de functies samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), machinebediende kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271092), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is als gevolg van artrose. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant rapporten van de bedrijfsarts A. Dingenouts van 26 juni 2018, 23 september 2018 en 16 december 2018 overgelegd. Volgens appellant blijkt uit deze rapporten dat zijn beperkingen aanzienlijk zijn en zijn belastbaarheid beperkt is. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat het Uwv met te weinig beperkingen rekening heeft gehouden en dat het voor appellant niet mogelijk is om de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft verzocht de bedrijfsarts daarin te volgen dan wel een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in de rapporten van de bedrijfsarts geen aanleiding gezien voor een ander standpunt ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies op de datum in geding. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat bedrijfsarts Dingenouts geraadpleegd. Deze heeft appellant verdergaand beperkt geacht ten aanzien van de grijpfunctie, tillen, dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent reiken, beeldschermwerk, werken in ochtenduren, kou en kleine ruimtes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond daarvan de FML aangepast met een aanvullende beperking op kou, zware beschermende middelen ten aanzien van handen en armen en hoog handelingstempo. Deze beperkingen zijn alsnog in de FML van 8 november 2018 aangegeven.
4.3.
Partijen blijven verdeeld over de vraag in hoeverre de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 8 november 2018 voldoende is tegemoetgekomen aan de bevindingen van de door appellant geraadpleegde bedrijfsarts.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de onderzoeksbevindingen van de bedrijfsarts gelijk zijn aan die van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en mede zijn gebaseerd op de reeds bekende medische informatie van de huisarts. Zij heeft in het rapport van 8 november 2018 de door Dingenouts genoemde beperkingen puntsgewijs besproken en gemotiveerd uiteengezet waarom de FML op bepaalde punten wel en op andere punten door haar niet is aangepast.
4.5.
Er bestaan geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellant gestelde klachten en waarom er geen aanleiding is om appellant daarvoor verdergaand beperkt te achten.
4.6.
De reactie van de bedrijfsarts van 16 december 2018 maakt dat oordeel niet anders. Daarin staat dat de bedrijfsarts in de praktijk heeft ervaren dat de aandoening van appellant niet samengaat met werk waarbij de gewrichten frequent en/of zwaar worden belast, zoals in productiewerk, handwerk en intensief beeldschermwerk. De gewrichten raken dan overbelast, worden dik en pijnlijk. Dergelijk werk kan een werknemer met artrose van de belaste gewrichten volgens de bedrijfsarts niet duurzaam volhouden. Overwogen wordt dat bij het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden met de artrose van appellant. Daarbij zijn onder meer beperkingen aangegeven ten aanzien van hoog handelingstempo met de handen, schroefbewegingen, reiken, tillen/dragen, zware lasten hanteren, lopen, staan, traplopen, klimmen en gehurkt actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar in het rapport van 14 oktober 2019 ingenomen standpunt dat er daarom op medische gronden geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant niet langdurig in staat is functies te verrichten die voldoen aan deze beperkingen. Ook is er geen medische reden te veronderstellen dat er sprake zou zijn van een structureel verhoogd ziekteverzuim.
4.7.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
4.8.
Met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2018 is voldoende gemotiveerd dat ook met de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML heeft toegevoegd, er nog steeds drie functies zijn op grond waarvan een verdiencapaciteit van appellant van meer dan 65% moet worden aangenomen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per
1 maart 2017 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Omdat het Uwv de FML in hoger beroep heeft aangepast en het bestreden besluit eerst in hoger beroep afdoende heeft onderbouwd, was het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand dient te worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.10.
Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- wegens verleende rechtsbijstand,
€ 370,- wegens kosten van een deskundige, zoals door partijen is overeengekomen ter zitting, en € 27,40 wegens reiskosten van appellant (openbaar vervoer, 2e klas). Het totaal te vergoeden bedrag bedraagt € 2.445,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
in totaal € 2.445,40;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel