ECLI:NL:CRVB:2019:4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/3857 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die van 12 juni 2013 tot 3 mei 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant had een eenmanszaak geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, maar heeft deze activiteiten niet gemeld bij het college. De Raad splitst de te beoordelen periode in drie delen en concludeert dat de intrekking van de bijstand voor de eerste periode niet kan worden onderbouwd, omdat appellant niet beschikte over de gevraagde bankafschriften. Voor de tweede periode heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door zijn ondernemingsactiviteiten niet te melden. Voor de derde periode is vastgesteld dat appellant na uitschrijving van zijn onderneming nog steeds activiteiten heeft verricht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor de eerste periode, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18 3857 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2018, 18/269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd
.
Het college heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders en drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand van 12 juni 2013 tot 3 mei 2017, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij ontving aanvankelijk bijstand op grond van de regeling dak- en thuislozen, maar ontving vanaf 1 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande,
1.2.
Het college heeft tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de beëindiging van de bijstand per 3 mei 2017 ontdekt dat appellant bij de Kamer van Koophandel (KvK) geregistreerd heeft gestaan met een eenmanszaak in dames- en herenkleding en accessoires, genaamd [onderneming] (onderneming). Die registratie betreft de periode van 20 november 2013 tot 28 februari 2014. Hierop heeft het college aan appellant gevraagd om gegevens over te leggen. Dat betreft onder andere bankafschriften van een Comfortspaarrekening, aangiftes inkomstenbelasting, jaarrekeningen en de inkoop- en verkoopadministratie van de onderneming. Appellant heeft vervolgens een gedeelte van de verzochte gegevens aan het college overgelegd
.De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 13 juli 2017 en 6 september 2017
.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 7 september 2017 de bijstand van appellant met ingang van 12 juni 2013 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, in samenhang met artikel 17 van de PW. Het college heeft daarnaast op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de gemaakte kosten van bijstand over de periode 12 juni 2013 tot en met 2 mei 2017 tot een bedrag van € 52.270,61 van appellant teruggevorderd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2017 gegrond verklaard. Het college heeft de intrekking beperkt tot de periode van 12 juni 2013 tot en met 31 oktober 2014 en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 17.878,66. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van de inschrijving van de onderneming bij de KvK ondernemersactiviteiten heeft verricht. Hij heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door die activiteiten niet te melden. Omdat de jaarrekeningen over 2013 en 2014, de bankafschriften van de zakelijke rekening vanaf de opening tot 5 februari 2014 en de bankafschriften van de Comfortspaarrekening over de periode van 1 juni 2013 tot 1 februari 2014 ontbreken en daardoor ook niet duidelijk is geworden hoe de ondernemersactiviteiten zijn gefinancierd, kan het recht op bijstand in de gehele periode van 12 juni 2013 tot en met 31 oktober 2014 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij van zijn contactpersoon bij de gemeente Eindhoven toestemming had gekregen om gedurende een proefperiode van zes maanden een onderneming op te zetten. Hij heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij alle inlichtingen heeft gegeven die nodig zijn om zijn recht op bijstand te beoordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2013 tot en met 31 oktober 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.5.
De Raad ziet aanleiding de te beoordelen periode op te knippen in drie perioden. De eerste periode is de periode van 1 juni 2013 tot 20 november 2013 (periode 1). Aan de intrekking over die periode ligt gelet op het verhandelde ter zitting ten grondslag dat de bankafschriften van de Comfortspaarrekening ontbreken. De intrekking vanaf 20 oktober 2013 houdt verband met activiteiten die appellant als ondernemer heeft verricht. In de periode van 20 november 2013 tot 14 maart 2014 (periode 2) stond de onderneming van appellant ingeschreven in het register van de KvK. In de periode van 14 maart 2014 tot en met 31 oktober 2014 (periode 3) was de onderneming weliswaar uitgeschreven, maar werden volgens het college nog altijd activiteiten verricht.
De periode van 1 juni 2013 tot 20 november 2013
4.6.1.
Over periode 1 ontbreken afschriften van de Comfortspaarrekening van appellant. Appellant heeft echter aangevoerd daarover niet te beschikken.
4.6.2.
De Belastingdienst heeft bij brief van 24 mei 2017 over de Comfortspaarrekening aan het college meegedeeld dat het saldo op 31 december 2013 € 0,- bedroeg. Anders dan verweerder meent, kan hieruit niet worden afgeleid dat appellant ook in periode 1 over deze rekening beschikte. De in de brief van de Belastingdienst genoemde datum valt immers buiten periode 1. Dit betekent dat het college niet heeft onderbouwd dat appellant in periode 1 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
Periode van 20 november 2013 tot 14 maart 2014
4.7.1.
In periode 2 stond de onderneming in de registers van de KvK op naam van appellant. Niet in geschil is dat appellant in deze periode ondernemersactiviteiten heeft verricht. Het verrichten van ondernemersactiviteiten zijn activiteiten die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en moeten daarom worden gemeld aan het college. Vaststaat dat appellant deze activiteiten niet heeft gemeld. Het hoger beroep van appellant komt er op dit punt op neer dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij die activiteiten niet hoefde te melden. Hij voert daartoe aan dat hij van zijn contactpersoon toestemming heeft gekregen om voor een periode van zes maanden een onderneming te starten.
4.7.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de contactpersoon voorafgaand aan die activiteiten aan appellant toestemming heeft verleend om voor een periode van zes maanden een onderneming te starten. Dit betekent dat alleen al daarom geen gerechtvaardigd beroep op de gestelde toezegging kan worden gedaan. Appellant heeft in periode 2 zijn inlichtingenverlichting geschonden door de activiteiten niet te melden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over periode 2 niet worden vastgesteld.
De periode van 14 maart 2014 tot en met 31 oktober 2014
4.8.
Appellant voert aan dat hij na de uitschrijving van de onderneming geen ondernemersactiviteiten meer heeft verricht. Vaststaat echter dat in periode 3 vanaf de zakelijke rekening nog steeds betalingen zijn gedaan. Dit betreft betalingen voor de huur van twee panden in winkelstraten, maar ook betalingen aan [onderneming] . Gelet op die betalingen is aannemelijk dat appellant ook in de periode na uitschrijving uit de registers van de KvK nog ondernemersactiviteiten heeft verricht. Hierbij is van belang dat appellant voor de betalingen geen verklaring heeft gegeven, terwijl appellant over 2014 ook geen jaarstukken heeft overgelegd. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het hiertegen gerichte beroep slaagt niet.
Conclusie
4.9.
Uit 4.6.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking over periode 1 betreft. Omdat de terugvordering ondeelbaar is, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college heeft ter zitting meegedeeld nader onderzoek te willen verrichten naar financiële gegevens over periode 1. Omdat niet valt uit te sluiten dat het college het bestreden besluit voor periode 1 alsnog van een deugdelijke grondslag kan voorzien, zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Het college zal opdracht krijgen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Van de nieuwe beslissing op bezwaar zal slechts bij de Raad beroep kunnen worden ingesteld.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 december 2017 voor zover het de intrekking over de periode van 1 juni 2013 tot 20 november 2013 en de terugvordering betreft;
  • draagt het college op om met betrekking tot de vernietigde delen van het besluit van 12 december 2017 een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk