ECLI:NL:CRVB:2019:4140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/8314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als thuishulp A werkte, had zich op 28 februari 2011 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv weigerde in 2012 haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte hiertegen geen bezwaar. In 2016 meldde zij zich opnieuw ziek met toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat haar beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant oordeelde in een eerdere uitspraak dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was uitgesloten dat de nieuwe klachten voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan erkend. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De verzekeringsarts had voldoende onderzoek verricht en er waren geen aanwijzingen voor toegenomen beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische grondslag van het besluit. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.8314 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 november 2017, 17/601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als thuishulp A voor 9,69 uur per week. Op 28 februari 2011 heeft appellante zich met vermoeidheidsklachten ziek gemeld. Bij besluit van
19 december 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 25 februari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hieraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich bij brief van 1 juni 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met scheefstand van haar nek en oogklachten.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 20 juni 2016 en op basis van dossierstudie, psychisch en lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat de beperkingen van appellante op 1 juni 2016 niet zijn toegenomen ten opzichte van het vorige verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de weigering van de WIA-uitkering in 2012 ten grondslag is gelegd.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellante andere gezondheidsklachten heeft dan die waarmee tijdens de eerdere beoordeling op een WIA‑uitkering rekening werd gehouden.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juli 2016 is bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2016 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld. In de tussenuitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft uitgesloten dat de door appellante geclaimde toegenomen klachten aan haar nek en ogen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk het chronische vermoeidheidssyndroom (CVS). De verzekeringsarts bezwaar en beroep moet alsnog nader onderzoek verrichten naar de medische objectiveerbaarheid van de nek- en oogklachten en vervolgens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opstellen.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 juli 2017 alsnog voldoende onderzoek heeft verricht naar de nek- en oogklachten van appellante. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellante op spreekuur heeft gezien, dat hij psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat hij de reeds aanwezige medische informatie van de behandelaars, waaronder een brief van de neuroloog van 6 juni 2016 en een brief van de huisarts van 6 juli 2016, in zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen nieuwe FML hoefde te worden opgesteld omdat zich sinds het opstellen van de FML van 28 november 2012 geen toename van de beperkingen van appellante heeft voorgedaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de torticollis bij appellante, in haar geval een geringe scheefstand van de nek naar links, niet leidt tot evidente beperkingen. Appellante is in staat om het kijken zowel naar links of rechts als naar boven of beneden afdoende te compenseren door gebruik te maken van de hele wervelkolom en wat betreft de ogen zijn er geen beperkingen. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit een toename van haar beperkingen blijkt. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is slechts gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij verdergaande beperkingen heeft door haar nek- en oogklachten dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Appellante acht zich niet in staat om te werken en meent dat haar medische situatie is gewijzigd. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector heeft ingewonnen. Verder heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien zijn rapport van 14 juli 2017 voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de nek- en oogklachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom hij, na appellante op spreekuur te hebben gezien, het verrichten van psychisch en lichamelijk onderzoek, bestudering van de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend neuroloog van
6 juni 2016 en de huisarts van 6 juli 2016, tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een toename van de beperkingen door de nek- en oogklachten van appellante ten opzichte van de beperkingen die in de FML van 28 november 2012 zijn weergegeven. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geringe scheefstand van de nek naar links, die hij tijdens de hoorzitting had geconstateerd, niet leidt tot evidente beperkingen van de nek omdat appellante volgens hem in staat is vermeende tekortkomingen ten aanzien van de mobiliteit van de nek te compenseren. Zo is appellante in staat om bijvoorbeeld bij omkijken naar links of rechts of naar boven of beneden kijken de tekortkomingen van haar nek afdoende te compenseren door gebruik te maken van de gehele wervelkolom. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er ten aanzien van de ogen geen sprake van beperkingen omdat appellante heeft gezegd dat zij een zonnebril draagt om duizeligheidsklachten te voorkomen, maar er geen sprake is van een beperking van haar zicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk en op kenbare wijze toegelicht waarom hij geen aanleiding heeft gezien om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingediend op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen door de nek- en oogklachten van appellante ten opzichte van de in de FML van 28 november 2012 neergelegde beperkingen.
4.2.
De hogerberoepsgrond van appellante ter zitting over onjuiste toepassing van het naar aanleiding van het door de Gezondheidsraad ME/CVS tot stand gebrachte Uwv uitvoeringsbericht ma 2018/001 B&B van 3 augustus 2018, waarin het uitvoeringsbeleid naar aanleiding van het door de Gezondheidsraad uitgebrachte advies ME/CVS is beschreven, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275) is de in het uitvoeringsbericht beschreven beoordeling in overeenstemming met de eisen die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten worden gesteld aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, ter beoordeling van de vraag welke beperkingen in aanmerking moeten worden genomen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. Uit het rapport van 14 juli 2017 komt naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de klachten van appellante bij het vaststellen van de medisch objectiveerbare beperkingen.
4.3.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 januari 2017 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw