ECLI:NL:CRVB:2019:4140
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als thuishulp A werkte, had zich op 28 februari 2011 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv weigerde in 2012 haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte hiertegen geen bezwaar. In 2016 meldde zij zich opnieuw ziek met toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat haar beperkingen niet waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Oost-Brabant oordeelde in een eerdere uitspraak dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was uitgesloten dat de nieuwe klachten voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan erkend. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De verzekeringsarts had voldoende onderzoek verricht en er waren geen aanwijzingen voor toegenomen beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een medisch deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische grondslag van het besluit. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.