ECLI:NL:CRVB:2019:4142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en energetische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Raad concludeert echter dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen verdere beperkingen aangenomen hoeven te worden. De Raad bevestigt dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat de resterende verdiencapaciteit correct is vastgesteld. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige in te schakelen wordt afgewezen, en de Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.417 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 december 2017, 17/1504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor ongeveer 40 uur per week. Op 5 januari 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en energetische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 17 januari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 26,65% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 april 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 april 2017 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Door een wijziging van het maatmanloon wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage in bezwaar vastgesteld op 26,94%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft gezien of gesproken, betekent niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde FML. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 april 2017 en vastgesteld dat daarin overtuigend is gemotiveerd dat geen reden bestaat meer beperkingen aan te nemen wegens de voetklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in het rapport van 6 oktober 2017 voldoende gemotiveerd waarom hij in de informatie van de psychiater van 4 oktober 2017 geen aanleiding ziet om beperkingen op concentreren aan te nemen. Verder is opgemerkt dat voor zover sprake is van transpiratieaanvallen als gevolg van stress, er beperkingen zijn aangenomen om stressvolle situaties te voorkomen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. Daartoe is overwogen dat tussen partijen evenwicht bestaat in de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, waarbij aan appellant ruimte is gelaten om (nadere) medische stukken in te dienen. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen is daarom afgewezen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de FML van 19 april 2017, appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 oktober 2017 de toegepaste reductiefactor toegelicht en de rechtbank heeft hierover geoordeeld dat de resterende verdiencapaciteit overeenkomstig de daarvoor geldende regels is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er geen verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting aanwezig was. Verder voert hij aan dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Er is door de verzekeringsartsen ten onrechte voorbij gegaan aan de concentratieproblemen en de energetische klachten en voetklachten van appellant. Er had op basis van de informatie van de psycholoog een urenbeperking aangenomen moeten worden. Ook is onvoldoende rekening gehouden met zijn transpiratieaanvallen. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen omdat de door hem eerder ingebrachte informatie van de psycholoog doet twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van een reële schatting omdat door het Uwv geen reductiefactor is aangenomen. De meeste geselecteerde functies kennen arbeidsplaatsen in een geringere omvang dan zijn maatman. Daarom moet in zijn geval wel een reductiefactor worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 januari 2017.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen van het Uwv. Over de beperking op concentratie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 oktober 2017 terecht opgemerkt dat een beperking op vasthouden en/of verdelen van aandacht gelet op de Basisinformatie CBBS over het algemeen alleen bij ernstige stoornissen voorkomt. In de informatie van psychiater D.G. Buiten van 6 april 2017 wordt geen melding gemaakt van een ernstige stoornis rond de datum in geding. Bovendien blijkt uit die informatie dat de behandeling eind 2016 was afgesloten. De informatie van de huisarts van 16 oktober 2017 ziet op de situatie van appellant van meer dan tien maanden na de datum in geding. In deze informatie worden daarnaast geen onderzoeksactiviteiten beschreven waaruit een beperking op concentratie blijkt. Over de voetklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 april 2017 vermeld dat deze tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts niet werden genoemd door appellant. Ter zitting bij de Raad heeft appellant nog toegelicht dat zijn voetklachten wisselend optreden. Ook daarom geven deze klachten geen reden om op de datum in geding structurele beperkingen aan te nemen. Dat appellant wegens transpiratieaanvallen en energetische klachten meer beperkt moet worden geacht, heeft hij niet onderbouwd met medische informatie. De verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad in het rapport van 19 januari 2017 voldoende toegelicht waarom een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. In de brief van psychiater Buiten van 6 april 2017 worden weliswaar een slaapstoornis en weinig energie genoemd, maar verdere informatie over de ernst hiervan ontbreekt.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat de resterende verdiencapaciteit overeenkomstig de daarvoor geldende regels is vastgesteld. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 is bepaald dat voor de berekening van de reductiefactor de urenomvang per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. De Raad heeft eerder geoordeeld dat deze bepaling niet in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat bij toepassing van deze bepaling de schatting een realiteitswaarde heeft als de regelgever kennelijk voor ogen stond (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BQ0772). Appellant heeft in hoger beroep enkel herhaald dat deze bepaling in zijn geval niet toegepast moet worden omdat maar binnen één van de drie SBC-codes alleen fulltime functies voorkomen. Hierin wordt geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv ten onrechte geen reductiefactor heeft aangenomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Buur