ECLI:NL:CRVB:2019:4143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/6844 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich sinds 2010 ziek heeft gemeld vanwege psychische klachten, heeft een WIA-uitkering ontvangen. Na een melding van verslechterde gezondheid in 2016, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen verslechtering vastgesteld en de FML aangepast. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat. Hij heeft een onafhankelijke deskundige gevraagd, verwijzend naar het beginsel van equality of arms. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De geselecteerde functies zijn passend voor appellant, ondanks zijn klachten. De Raad concludeert dat er geen schending van het beginsel van equality of arms is en dat de aangevoerde gronden van appellant niet slagen.

Uitspraak

17.6844 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 september 2017, 17/1627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden en stukken ingediend waarop het Uwv heeft gereageerd met overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent manager helpdesk. Hij heeft zich op 27 december 2010 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege psychische klachten. Bij besluit van 29 oktober 2012 is aan appellant met ingang van 24 december 2012 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,48%. Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 31 maart 2013 omgezet in een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2013 is bij besluit van 13 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 17 augustus 2016 heeft appellant een melding van verslechterde gezondheid gedaan waarbij hij te kennen heeft gegeven dat zijn gezondheidssituatie met ingang van 29 juli 2016 is verslechterd omdat herstel van zijn klachten uitblijft en zijn medicatie is verzwaard. Zijn klachten zijn alleen maar toegenomen. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt omdat hij vanwege zijn klachten niet kan werken. In dat verband heeft appellant vermeld dat het
re-integratiebureau Fith de re-integratie heeft stopgezet omdat appellant eerst aan het herstel van zijn gezondheid dient te werken. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts ten opzichte van de vorige beoordeling in 2013 geen aanwijzingen gevonden voor een verslechterde gezondheid in de vorm van toegenomen beperkingen. De belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2013 is nog steeds actueel. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2016 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 71,37% en dat appellant onveranderd blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2016. Op verzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychodiagnostische expertise plaatsgevonden door drs. J.H. Poelstra, waarvan op 20 februari 2017 rapport is opgemaakt. Mede op basis van deze expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is vastgelegd in zijn rapport van 21 februari 2017, aanleiding gezien een nieuwe FML op te stellen, waarin onder meer beperkingen zijn vastgesteld voor storingen, handelingstempo, persoonlijk risico en geen professioneel vervoer alsook geen leidinggevende aspecten. Op basis van deze nieuwe FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens het rapport van 27 februari 2017 (deels nieuwe) functies geselecteerd, en een verlies aan verdienvermogen van 70,92% berekend. Bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 19 oktober 2016 herroepen en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant nader vastgesteld. Appellant blijft onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgelegd in de FML. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de medische beperkingen is uitgegaan van de vermoedelijke diagnose ADHD en daartoe aanvullende beperkingen heeft vastgesteld in de FML. Voldoende inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd waarom geen beperkingen noodzakelijk zijn op de items vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren, nu uit de stukken geen aanwijzingen naar voren komen voor een psychiatrische aandoening die een defect op het cognitief functioneren doet vermoeden noch gebleken is van cognitieve afwijkingen. Voorts blijkt uit het expertiserapport van Poelstra dat de diagnose ADHD niet zonder meer vaststaat nu daarin staat dat er enige kenmerken van een ADHD-beeld zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gronden van appellant een aanvullende toelichting gegeven bij item 2.10 “Vervoer” en heeft de FML op 30 mei 2017 aangepast. Voorts is voldoende uiteen gezet dat de huidproblematiek niet leidt tot het vaststellen van beperkingen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat in de functies geen sprake is van ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat, ondanks een signalering op item 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen), de functies, gelet op de aard en afgebakende deeltaak in een grotere ruimte worden verricht waarbij geen bovenmatige externe afleidingen op de werkvloer aanwezig zijn. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een deugdelijke motivering en heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat. Appellant kampt al sinds zijn jeugd met concentratieklachten, die kunnen worden teruggevoerd op de (achteraf vastgestelde) diagnose ADHD op grond waarvan beperkingen op de items 1.1 en 1.2 (vasthouden en verdelen van aandacht) hadden moeten worden aangenomen. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen de diagnose ADHD in twijfel getrokken en is uitgegaan van vermoedelijke ADHD terwijl de psychotherapeut en de huisarts de diagnose ADHD ook hebben bevestigd. De (paniek)klachten waarmee hij zich in 2010 heeft ziek gemeld zijn toegenomen, juist omdat hij te veel van zichzelf vergt en veel prikkels ervaart. Het re-integratietraject is door Fith, het re-integratiebureau, in juli 2016 stopgezet omdat appellant eerst aan zijn herstel dient te werken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de informatie van de huisarts, zijn behandelend psychotherapeut en het re-integratiebureau. Gelet op dit meningsverschil tussen appellant en de verzekeringsartsen en omdat sprake is van onevenwichtigheid tussen partijen heeft appellant een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en benoeming van een onafhankelijke deskundige bepleit. Voorts zijn onvoldoende beperkingen vastgesteld voor de rugklachten die appellant aan een in 1991 hem overkomen auto-ongeluk heeft overgehouden. Ook is zijn huid-, oor- en longproblematiek onderschat. De geselecteerde functies zijn gelet op de klachten niet geschikt omdat appellant zich al zes jaar niet meer buiten de deur durft te begeven. Het volgen van therapie is al een klus. Uit de overgelegde informatie blijkt dat appellant eerst een succesvolle behandeling dient te volgen alvorens arbeidsmogelijkheden gaan ontstaan.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Appellant is op 29 september 2016 door een verzekeringsarts onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft de dossierstukken bestudeerd met informatie van de behandelend sector en de informatie van het re-integratiebureau betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychodiagnostisch onderzoek laten verrichten en heeft het dossier bestudeerd waaronder de gronden van het bezwaar met de medische informatie. Op de in beroep ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van de huisarts.
Stap 2: equality of arms
4.3.
De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellant heeft zowel in bezwaar als in de beroepsprocedure, met name het hoger beroep, gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. De ingebrachte informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake, zodat hierin geen aanleiding ligt tot het benoemen van een deskundige. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant aangevoerde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de in beroep aangepaste FML van 30 mei 2017, wordt ook onderschreven. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De verzekeringsartsen waren bekend met de langdurige paniekklachten met agorafobie alsook met de mogelijke diagnose ADHD zoals deze blijkt uit de informatie van psychotherapeut P. Wieringa. Op basis hiervan zijn beperkingen vastgesteld op grond waarvan appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geacht en een WIA-uitkering heeft toegekend gekregen. Vanwege de melding van toegenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychodiagnostische expertise laten verrichten omdat uit de stukken blijkt dat appellant al geruime tijd niet optimaal functioneert waarbij persoonlijkheidsaspecten een rol spelen alsook dat de diagnose ADHD niet vaststaat nu medicatie van Ritalin niet werkte. Op basis van de conclusies uit deze expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de gezondheid van appellant inderdaad is verslechterd mede vanwege toename van medicatie zoals ook door appellant is vermeld. Daarom is de FML aangepast voor veelvuldige storingen, tempo en persoonlijk risico en vervoer. De grond van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet is uitgegaan van de diagnose ADHD, slaagt niet nu niet is gebleken dat de behandelend sector deze diagnose heeft gesteld. Bovendien wordt overwogen dat een diagnose niet bepalend is voor het aannemen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 februari 2017, 12 mei 2017 en 25 oktober 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat met de FML voldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande psychische en lichamelijke klachten. Voor de psychische problematiek zijn in de FML van 30 mei 2017 een aanzienlijk aantal beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld met beperkingen voor het ‘s avonds en ’s nachts werken en een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag, gedurende 20 uur per week. Dat met deze beperkingen onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de psychische en lichamelijke klachten heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.6.
De eerst ter zitting namens appellant naar voren gebrachte grond dat van de werkgever niet gevergd kan worden appellant in dienst te nemen vanwege het medicatiegebruik, waardoor de werkgever geen (aansprakelijkheids)verzekering zou kunnen afsluiten voor appellant, moet als tardief en in strijd met de beginselen van goede procesorde worden aangemerkt. Noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn in de gelegenheid geweest op deze grond te reageren. Daarom zal deze grond niet inhoudelijk worden besproken.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 mei 2017 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar de rapporten van 27 februari 2017 en 2 juni 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Buur