ECLI:NL:CRVB:2019:4146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/1228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om terug te komen van een besluit inzake WAO-uitkering

Op 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een verzoek van appellant om terug te komen van een eerder besluit van 9 februari 2001, waarin hem een WAO-uitkering werd geweigerd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft beslist dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt nu dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen deugdelijke en toereikende onderbouwing heeft gegeven voor zijn verzoek. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat inhoudt dat de bestuursrechter moet toetsen of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten zijn. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.1228 WAO

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 januari 2017, 17/3095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat hij vanaf 27 mei 1991 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij een ander besluit van eveneens 9 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant, ervan uitgaande dat de eerste ziektedag 15 mei 1992 zou moeten zijn, een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen op de grond dat appellant op die dag niet meer verzekerd was voor de WAO. De Raad heeft in hoger beroep met de uitspraak van 24 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2257) dit standpunt van het Uwv bevestigd.
1.2.
Op 9 september 2016 heeft appellant zich – na eerdere verzoeken – tot het Uwv gewend met het verzoek om toekenning van een WAO-uitkering. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 28 september 2016 afgewezen. Bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2016 ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de
rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht
heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voor zover het
verzoek van appellant betrekking heeft op de toekomst, heeft de rechtbank overwogen dat
appellant zijn aanvraag op dat punt niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd. Er
bestond dus voor het Uwv geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten. Wat appellant naar voren heeft gebracht heeft ook voor de rechtbank geen aanleiding gegeven om te oordelen dat voor de toekomst anders moet worden beslist.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt en ziek is geworden. Hij heeft om een controle of een expertise verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
9 februari 2001 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Voor zover de aanvraag van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 9 februari 2011 is van belang dat uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, het Uwv moet onderzoeken of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Het oordeel van de rechtbank dat van een deugdelijke en toereikende onderbouwing in dit geval geen sprake is, wordt onderschreven. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer