ECLI:NL:CRVB:2019:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/2376 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van medische en arbeidskundige beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als kantoormedewerkster werkte, had zich op 20 oktober 2014 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar ziekengeld verstrekt op basis van de Ziektewet (ZW). Echter, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft het Uwv besloten dat appellante per 20 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een wijziging van de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering naar 6 mei 2016. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de FML juist was vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld door de verzekeringsarts.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De overwegingen van de rechtbank zijn onderschreven, en de Raad heeft besloten dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2376 ZW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2017, 16/3554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.S. van Leeuwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 november 2018 heeft mr. A.M.P.M. Adank zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adank en T. Cetinkaya als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als kantoormedewerkster voor 40 uur per week, toen zij zich op 20 oktober 2014 voor dit werk ziek meldde met fysieke en psychische klachten. Het dienstverband is op 20 oktober 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 76,14% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
18 april 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard in die zin dat de ZW-uitkering per
6 mei 2016 in plaats van per 20 november 2015 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie laten vervallen en, na een nieuwe raadpleging van het CBBS, een vijftal functies geselecteerd, gelijksoortig aan de eerder geselecteerde functies.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten ziet om het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig te achten. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de in bezwaar aangevoerde gronden, hetgeen op de hoorzitting naar voren is gebracht, en informatie van de behandelend sector heeft betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Ook heeft de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML onderschreven. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid hebben overschat en dat zij meer beperkt is dan door deze artsen is vastgesteld. Tevens heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam heeft toegelicht dat, ondanks de signaleringen, de geselecteerde functies binnen de voor haar vastgestelde belastbaarheid blijven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting is door appellante gemeld dat er geen nadere medische stukken zijn die haar standpunt over haar belastbaarheid op de datum in geding, 6 mei 2016, onderbouwen. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante door depressieve klachten kan in het kader van de voorliggende beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen concrete gronden ingediend tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Zij heeft volstaan met het herhalen van de stelling dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 september 2015, het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel
md