ECLI:NL:CRVB:2019:4178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/3099 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en geschiktheid van functies na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich in 2009 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had haar een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2017 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,93%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit had onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hadden zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij zij zowel dossierstudie als lichamelijk en psychisch onderzoek hadden uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Appellante had aangevoerd dat haar klachten aan het bewegingsapparaat en psychische klachten waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot een andere conclusie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks haar beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3099 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 mei 2018, 17/5153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van Dijk - Opstal hoger beroep ingesteld. Mr. N. Schenk heeft het hoger beroep namens appellante voortgezet.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 37,93 uur per week. Op 28 september 2009 heeft appellante zich met psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 september 2011 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 26 september 2012 heeft appellante een WGA‑loonaanvullingsuitkering ontvangen.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling naar aanleiding van een melding van appellante van toegenomen arbeidsongeschikt per 30 december 2016, heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het Uwv beslist dat de hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante niet wijzigt. Het Uwv heeft bij dit besluit voorts bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 3 februari 2017 49,93% is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter twee functies laten vervallen. Dit heeft ertoe geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,38%. Dit valt, evenals het in het besluit van 6 februari 2017 vastgestelde percentage, in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%, zodat het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit 20 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of onvolledig zijn. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen appellante op het spreekuur hebben gezien en dat zij informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd toegelicht dat, anders dan uit de informatie van de Turkse arts volgt, het bestaan van hernia’s niet aannemelijk wordt geacht. Ten aanzien van de diagnose PTSS heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische overwegingen van de verzekeringsarts blijkt dat zowel de borderline stoornis als de depressieve klachten en de PTSS bij de beoordeling van de beperkingen zijn betrokken en dat onder meer vanwege de psychische kwetsbaarheid een urenbeperking is aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat de aanvullende beperkingen die in de beroepsfase in de FML in verband met medicijngebruik in de FML zijn opgenomen (niet op hoogten, niet beroepsmatig autorijden of met gevaarlijke machines werken), geen gevolgen hebben voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Omdat de FML in beroep, op 12 december 2017, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen haar klachten aan het bewegingsapparaat ten aanzien van statische houdingen en haar psychische klachten onderschat. Volgens appellante heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de conclusie van de Turkse arts, dat er sprake is van een hernia moet worden gepasseerd. Daarnaast heeft appellante, onder verwijzing naar het verzekeringsgeneeskundige protocol voor aspecifieke lage rugklachten, gesteld dat bij het beoordelingspunt 4.18 (lopen) in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem ten onrechte niet is vermeld dat zij gebruik maakt van twee elleboogkrukken. Volgens appellante zijn de geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en medewerker tuinbouw (SDBC-code 111010) ongeschikt omdat in deze functies sprake is van traplopen en dertig minuten achtereen staan en daarnaast van veelvuldig buigen en tillen, wat appellante gezien haar rugklachten niet kan. Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, verzocht om benoeming van een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit per 3 februari 2017.
Medische beoordeling algemeen
4.2.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op deze uitspraak van de Raad en daarmee op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:966.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.2.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben dossierstudie verricht, lichamelijk en (oriënterend) psychisch onderzoek verricht bij appellante en informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, de orthopeed, de anesthesioloog/pijnspecialist en de revalidatiearts in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast uitgebreid gereageerd op de door appellante in beroep en hoger beroep naar voren gebrachte gronden. Daarom kan worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de klachten van appellante.
Stap 2: equality of arms
4.2.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut, zodat van bewijsnood geen sprake is. Appellante heeft informatie van een Turkse neurochirurg overgelegd. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts kan worden ingebracht. De medische stukken in het dossier bevatten een voldoende beschrijving van de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante
.Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling per 3 februari 2017
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom hij, na appellante op spreekuur te hebben gezien en na lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek en bestudering van de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend sector, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts verrichte medische beoordeling. Ten aanzien van de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom het rapport van de Turkse neurochirurg geen aanleiding geeft om van zenuwwortelprikkeling uit te gaan. Daarbij is gewezen op het lichamelijk onderzoek dat is verricht en het feit dat in de medische informatie van (andere) specialisten de diagnose hernia niet wordt genoemd. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts zowel de borderline stoornis als de depressieve klachten en de PTSS in zijn beoordeling betrokken en is onder meer vanwege de psychische kwetsbaarheid van appellante een urenbeperking aangenomen. Over het gebruik van krukken door appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd uiteengezet dat een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Dit geldt ook voor de stelling van appellante dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zij naar eigen inzicht moet kunnen vertreden en/of tussendoor liggend zou moeten kunnen recupereren. Ten aanzien van het chronisch pijnsyndroom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie, dat appellante ruimer belastbaar is dan zij op grond van klachten ervaart, eveneens voldoende gemotiveerd.
4.3.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen door haar fysieke en psychische klachten heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom er in het geval van appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat, anders dan appellante heeft gesteld, zich in haar geval niet de situatie voordoet dat, ondanks het feit dat de klachten niet medisch geobjectiveerd kunnen worden, een zodanige samenhang bestaat tussen de klachten dat daarvoor beperkingen moeten worden aangenomen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.3.
Voor het inschakelen van een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige bestaat geen aanleiding. Onder verwijzing naar wat onder 4.2.3 is overwogen, is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms op grond waarvan een verzekeringsarts als deskundige ingeschakeld zou moeten worden. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 3 februari 2017.
4.3.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat - uitgaande van de in de FML van
12 december 2017 neergelegde beperkingen - de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn te achten. De daarvoor door de rechtbank gegeven motivering in de aangevallen uitspraak wordt geheel onderschreven. De arbeidskundige hoger beroepsgronden van appellante beperken zich tot de medische geschiktheid van de geselecteerde functies. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven.
5. Uit 4.2.2 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel