In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van deskundigenadvies in verband met een omgevingsvergunning. De rechtbank had eerder de aanvragen voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat de kosten van het deskundigenadvies niet noodzakelijk zouden zijn. Appellant stelde dat hij zonder deskundigenadvies kansloos was in zijn procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en dat de kosten daarom noodzakelijk waren. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten van het deskundigenadvies noodzakelijk waren in de zin van de Participatiewet. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om de noodzaak van de kosten aan te tonen en dat de enkele stelling dat hij zonder deskundigenadvies niet succesvol zou zijn, niet voldoende was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de dwangsom betreft, omdat het dagelijks bestuur niet tijdig had beslist op een van de aanvragen van appellant. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 maart 2016 gegrond en bepaalde dat het dagelijks bestuur een dwangsom van € 900,- had verbeurd. De proceskosten werden begroot op € 2.098,40, en het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.