ECLI:NL:CRVB:2019:837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
18-2127 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten medisch haalbaarheidsonderzoek in letselschadezaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die algemene bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een medisch haalbaarheidsonderzoek (MHO) in het kader van een civiele aansprakelijkheidsprocedure tegen een ziekenhuis. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had deze aanvraag afgewezen, stellende dat de subsidie voor MHO's een voorliggende voorziening is en dat de kosten niet als noodzakelijke kosten van bestaan kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de Regeling voor de subsidiëring van MHO's niet toereikend is, omdat de kosten van het onderzoek hoger zijn dan de geboden subsidie van € 200,-. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Regeling inderdaad een voorliggende voorziening is en dat de appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand, ook niet voor de kosten die boven de subsidie uitkomen.

Daarnaast heeft de appellant een beroep gedaan op het beginsel van wapengelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen sprake is van wapenongelijkheid in deze procedure. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de verbetering van gronden, en heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2127 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 maart 2018, 17/2232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgend gemachtigde heeft zich mr. L. Boon gesteld. Daarna heeft mr. H.H.L. Quah de zaak overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Quah. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang algemene bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 2 februari 2017 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor de kosten van een medisch haalbaarheidsonderzoek (MHO) ten behoeve van het starten van een civiele aansprakelijkheidsprocedure tegen het ziekenhuis waar hij is behandeld voor een hernia.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de subsidie die de Raad voor de Rechtsbijstand verleent voor het laten verrichten van een MHO een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de Regeling subsidiëring medische haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken (Regeling) een voorliggende voorziening vormt voor de kosten van een MHO. Voor zover de kosten van het MHO meer bedragen dan de vergoeding van € 200,- die op grond van de Regeling wordt verstrekt, is geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder e, van de PW wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling verstrekt de Minister van Justitie (Minister) aan een rechtzoekende een subsidie voor de kosten van een MHO. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling bedraagt de subsidie ten hoogste € 200,- per MHO.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Regeling voor de kosten van een MHO kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en
onder e, van de PW.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat deze voorliggende voorziening niet toereikend en passend is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW omdat de vergoeding voor een MHO op grond van de Regeling niet de kosten dekt. Hij stelt op grond van een door hem bij medisch adviesbureau Medi Themis opgevraagde offerte dat de kosten van een MHO € 600,- bedragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Regeling blijkt dat de Minister heeft beoogd de toegang tot het recht in letselschadezaken voor rechtzoekenden die onder de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) vallen te verbeteren door in die gevallen waarin anderszins geen recht op vergoeding bestaat subsidie te verstrekken voor de kosten van een MHO (Stcrt. 2005, 140). De Minister heeft de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 4 maart 2005 (Kamerstukken II, 2004-05, 29800 VI, nr. 114) in dat kader als volgt geïnformeerd: “Bij brief van 7 februari jl. […] heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemen de totstandkoming van een voorziening te bevorderen waarin voor de bekostiging van medische deskundigenberichten een alternatieve, meer gerichte financieringsmogelijkheden
worden geboden. Deze voorziening bestaat uit medische haalbaarheidsonderzoeken
(een quick-scan-faciliteit waarmee in korte tijd meer duidelijkheid wordt verkregen over de juridische haalbaarheid van de letselschadezaak) en een voorschotregeling voor de kosten van deskundigenberichten. […] Kern van de voorziening is dat alle rechtzoekenden met letselschade tegen een gemitigeerd tarief – circa € 200,- – een medisch haalbaarheidsonderzoek kunnen laten verrichten. Voor rechtzoekenden die onder het bereik van de Wet op de rechtsbijstand vallen zullen deze kosten voor vergoeding door de Raad voor rechtsbijstand in aanmerking komen.”
4.5.2
Uit 4.5.1 is af te leiden dat de Minister met de Regeling heeft beoogd een aan de bijstand voorliggende voorziening te treffen die ten aanzien van de kosten van een MHO voor rechtzoekenden die onder het bereik van de Wrb vallen geacht kan worden toereikend en passend te zijn. Dat betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan bijstandsverlening voor de kosten van een MHO in de weg staat. Gelet hierop geeft de niet onderbouwde stelling van appellant dat geen enkel medisch adviesbureau voor een bedrag van € 200,- een MHO verricht geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Regeling voor de kosten van een MHO een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW is. De rechtbank heeft echter ten onrechte getoetst of de kosten van het MHO voor zover deze meer bedragen dan € 200,- moeten worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in
artikel 35, eerste lid, van de PW. Gelet op artikel 15, eerste lid, van de PW in verbinding met artikel 35, eerste lid, van de PW heeft de betrokkene immers geen recht op bijzondere bijstand, indien hij een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die geacht wordt passend en toereikend te zijn, ook niet in het geval die voorziening feitelijk nog kosten voor rekening van de betrokkene laat. Nu artikel 15, eerste lid, van de PW aan bijzondere bijstand voor de door appellant gevraagde kosten in de weg staat, is voor een beoordeling in het kader van artikel 35, eerste lid, van de PW dan ook geen plaats.
4.7.
Appellant heeft, met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), aangevoerd dat hij zonder MHO feitelijk geen medische aansprakelijkheidsprocedure kan starten. Dit levert strijd op met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde beginsel van wapengelijkheid (‘equality of arms’). Deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Appellant heeft gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat in deze procedure, die betrekking heeft op de aanvraag van bijzondere bijstand, wapenongelijkheid in de zin van artikel 6 van het EVRM aanwezig is. Voor zover hij heeft bedoeld te betogen dat wapenongelijkheid dreigt in een aanhangig te maken civiele procedure treft dat betoog geen doel. Het MHO dient slechts om de kans op succes in die procedure in te schatten. Eventuele wapenongelijkheid zal hij in het kader van die procedure aan de orde kunnen stellen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd, gelet op 4.6 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.B. van Onzenoort

JL